HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
HOOFDSTUK 2. - Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Art. 2. In artikel 25 van het Strafwetboek, vervangen bij de wet van 23 januari 2003, wordt het eerste lid vervangen door vijf leden, luidende :
« De duur van de correctionele gevangenisstraf is, behoudens de in de wet bepaalde gevallen, ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.
Hij is ten hoogste vijf jaar voor een met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste tien jaar voor een met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste vijftien jaar voor een met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste twintig jaar voor een met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar of met levenslange opsluiting strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is. »
Art. 3. In artikel 84 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 9 april 1930 en 14 april 2009, wordt het tweede lid vervangen als volgt :
« Zij kunnen worden veroordeeld tot ontzetting van alle of van een deel van de in artikel 31, eerste lid, vermelde rechten gedurende ten minste tien jaar en ten hoogste twintig jaar voor met meer dan twintig jaar opsluiting strafbare misdaden, en gedurende ten minste vijf jaar en ten hoogste tien jaar voor de overige misdaden. »
Art. 4. In artikel 99 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid opgeheven.
HOOFDSTUK 3. - Bepaling tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering
Art. 5. In artikel 21 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, laatst gewijzigd bij de wet van 5 augustus 2003, wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, luidende :
« Nochtans is de termijn tien jaar ingeval dit misdrijf een misdaad is die strafbaar is met meer dan twintig jaar opsluiting en in een wanbedrijf wordt omgezet met toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden. »
HOOFDSTUK 4. - Bepalingen tot wijziging
van het Wetboek van strafvordering
Art. 6. Het Eerste Boek, Hoofdstuk VI, Afdeling II, Onderafdeling II, § 1, van het Wetboek van strafvordering, wordt aangevuld met een artikel 62quater, luidende :
« Art. 62quater. § 1. Indien uit het onderzoek volgt dat de misdaad die ten laste wordt gelegd van de inverdenkinggestelde lijkt te behoren tot de bevoegdheid van het hof van assisen, beveelt de onderzoeksrechter binnen de kortst mogelijke tijd dat een moraliteitsonderzoek wordt verricht.
Dit onderzoek omvat relevante informatie inzake de inverdenkinggestelde, verzameld bij personen uit diens leefomgeving, evenals relevante informatie over de persoonlijkheid van het slachtoffer. Van elk onderhoud wordt een schriftelijk verslag opgesteld.
De Koning bepaalt de nadere regels voor het moraliteitsonderzoek.
§ 2. De onderzoeksrechter beveelt tevens binnen de kortst mogelijke tijd dat een psychologisch of een psychiatrisch deskundigenonderzoek van de inverdenkinggestelde wordt verricht. »
Art. 7. In artikel 80 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « honderd frank » vervangen door de woorden « duizend euro ».
Art. 8. Artikel 130 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 130. Indien de raadkamer vaststelt dat het misdrijf behoort tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank, wordt de inverdenkinggestelde naar deze rechtbank verwezen. »
Art. 9. Artikel 133 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 133. Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is, worden de stukken van het onderzoek, het proces-verbaal waarbij het bestaan van het misdrijf wordt vastgesteld, een staat van overtuigingsstukken en de beschikking tot gevangenneming door de procureur des Konings binnen de kortst mogelijke tijd toegestuurd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat zal worden gehandeld zoals bepaald is in hoofdstuk III. De inbeschuldigingstelling.
Behalve als toepassing wordt gemaakt van artikel 228 worden de overtuigingsstukken bewaard bij de rechtbank van de plaats waar het onderzoek heeft plaatsgehad. »
Art. 10. In Boek II van hetzelfde Wetboek wordt het opschrift van Titel II vervangen als volgt :
« Titel II. Het hof van assisen »
Art. 11. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt een Hoofdstuk I ingevoegd, met als opschrift « Hoofdstuk I. Algemene bepaling », dat artikel 216octies bevat.
Art. 12. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk I van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 216octies ingevoegd, luidende :
« Art. 216octies. Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder « hof » : de voorzitter en de twee assessoren. Het hof wordt bijgestaan door een jury ».
Art. 13. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek wordt na artikel 216octies, een Hoofdstuk II ingevoegd, met als opschrift « Hoofdstuk II. De bevoegdheid van het hof van assisen », dat artikel 216novies bevat.
Art. 14. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 216novies ingevoegd, luidende :
« Art. 216novies. Het hof van assisen neemt kennis van misdaden, met uitzondering van de gevallen waarin toepassing gemaakt wordt van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden. »
Art. 15. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek wordt Hoofdstuk I. « Inbeschuldiging » Hoofdstuk III, met als opschrift :
« Hoofdstuk III. De inbeschuldigingstelling »
Art. 16. Artikel 217 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 217. De procureur-generaal bij het hof van beroep is gehouden de zaak in gereedheid te brengen binnen de kortst mogelijke tijd na ontvangst van de stukken die hem zijn toegezonden ter voldoening aan artikel 133 of aan artikel 135 en de regeling van de rechtspleging te vorderen voor de kamer van inbeschuldigingstelling. »
Art. 17. Artikel 218 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt opgeheven.
Art. 18. Artikel 219 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 219. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. »
Art. 19. In artikel 221 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « een feit, door de wet misdaad genoemd » vervangen door de woorden « een feit dat tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort ».
Art. 20. Artikel 222 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, wordt opgeheven.
Art. 21. In artikel 223 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « tien dagen » vervangen door de woorden « vijftien dagen ».
Art. 22. Artikel 226 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 226. De kamer van inbeschuldigingstelling beslist bij een en hetzelfde arrest over de samenhangende misdrijven waarvan de stukken terzelfder tijd zijn voorgelegd. »
Art. 23. De Franse tekst van artikel 227 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 juni 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 227. Les infractions sont connexes :
1° soit lorsqu'elles ont été commises en même temps par plusieurs personnes réunies;
2° soit lorsqu'elles ont été commises par différentes personnes, même en différents temps et en divers lieux, mais par suite d'un concert formé à l'avance entre elles, soit lorsque les coupables ont commis les unes pour se procurer les moyens de commettre les autres, pour en faciliter, pour en consommer l'exécution, ou pour en assurer l'impunité;
3° soit lorsque le lien qui existe entre deux ou plusieurs infractions est de telle nature qu'il exige, pour une bonne administration de la justice et sous réserve du respect des droits de la défense, que ces infractions soient soumises en même temps pour jugement au même tribunal répressif. »
Art. 24. Artikel 228 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 228. De kamer van inbeschuldigingstelling kan, zo nodig, binnen de kortst mogelijke tijd :
1° nieuwe onderzoekingen bevelen;
2° de overbrenging bevelen van overtuigingsstukken die op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in bewaring zijn gebleven. »
Art. 25. Artikel 229 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 229. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat er tegen de inverdenkinggestelde geen voldoende bezwaren bestaan, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging. »
Art. 26. In artikel 230 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden « het hof » vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling »;
2° in hetzelfde lid wordt, in de Nederlandse tekst, het woord « het » vervangen door het woord « zij »;
3° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 27. Artikel 231 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 231. Indien het een feit betreft dat behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen, en de kamer van inbeschuldigingstelling voldoende bezwaren aanwezig acht om de inbeschuldigingstelling te wettigen, verwijst zij de inverdenkinggestelde naar het hof van assisen, onder voorbehoud van de toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.
Indien de misdaad in de beschikking tot gevangenneming verkeerd omschreven is, vernietigt de kamer van inbeschuldigingstelling die beschikking en geeft een nieuwe. »
Art. 28. Artikel 232 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 20 juli 1990, wordt hersteld in de volgende lezing :
Art. 232. De partijen zijn gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er hun woonplaats of verblijfplaats niet hebben, uiterlijk op het ogenblik van de verwijzing door de kamer van inbeschuldigingstelling naar het hof van assisen. De keuze van woonplaats geldt voor de procedure voor het hof van assisen, voor de uitvoering van het arrest dat erop volgt en voor het rechtsmiddel dat tegen dit arrest wordt aangewend. Hebben de partijen geen woonplaats gekozen, dan kunnen zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hen luidens de wet moesten worden betekend. Elke betekening wordt geldig op de gekozen woonplaats gedaan, zolang de partij niet bij een ter post aangetekende brief met ontvangstmelding aan de procureur-generaal een wijzigingsbericht doet geworden. »
Art. 29. Artikel 233 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt vervangen als volgt :
« Art. 233. De beschikking tot gevangenneming, door de raadkamer of door de kamer van inbeschuldigingstelling gegeven overeenkomstig artikel 26, § 5, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt opgenomen in het arrest van inbeschuldigingstelling.
Dit arrest houdt het bevel in de beschuldigde bij de uitvoering ervan te brengen naar het huis van arrest gevestigd bij het hof van assisen waarnaar hij wordt verwezen. »
Art. 30. In artikel 234 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « zowel de vordering van het openbaar ministerie als » opgeheven.
Art. 31. In artikel 235 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « hoven van beroep » vervangen door de woorden « kamers van inbeschuldigingstelling ».
Art. 32. In artikel 235bis, § 5, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, worden de woorden « of die de openbare orde aanbelangen » opgeheven.
Art. 33. Artikel 236 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 236. In het geval van artikel 235 wijst de kamer van inbeschuldigingstelling een magistraat als raadsheer-onderzoeker aan. Zij kan een van haar leden aanwijzen. »
Art. 34. In de Nederlandse tekst van artikel 237 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt het woord « verleent » vervangen door het woord « geeft ».
Art. 35. De artikelen 238 en 239 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 36. Artikel 240 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 240. De overige bepalingen van dit Wetboek die niet in strijd zijn met de artikelen van titel II, zijn mede van toepassing. »
Art. 37. Artikel 241 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 241. Na de verwijzing behoudt de beschuldigde het recht om vrij verkeer te hebben met zijn raadsman. »
Art. 38. Artikel 242 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 242. Ter griffie wordt aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij inzage in het dossier verleend. De beschuldigde alsook de burgerlijke partij kunnen, op hun verzoek, kosteloos een afschrift van het dossier verkrijgen. »
Art. 39. In artikel 246 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « het hof van beroep » vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling. »
Art. 40. In artikel 247 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « het hof van beroep » en « het hof » telkens vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling. »
Art. 41. In artikel 248 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid vervangen als volgt :
« Evenwel kan de onderzoeksrechter, indien er reden toe is, op grond van de nieuwe bezwaren en vóór hun verzending aan de procureur-generaal een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de verdachte die reeds in vrijheid mocht zijn gesteld overeenkomstig artikel 26, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »
Art. 42. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt Hoofdstuk II « Vorming van de Hoven van Assisen », Hoofdstuk IV, met als opschrift « Hoofdstuk IV. Voorziening tegen het verwijzingsarrest », dat de artikelen 251 tot 253 bevat.
Art. 43. Artikel 251 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 251. De procureur-generaal en de andere partijen hebben het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen. Die voorziening moet in elk geval binnen vijftien dagen na de uitspraak van het arrest worden ingesteld, door een verklaring gedaan op de griffie van het hof van beroep in de bij artikel 417 bepaalde vorm. »
Art. 44. Artikel 252 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 252. In de verklaring moet de grond van de voorziening worden opgegeven.
Onverminderd artikel 416, tweede lid, kan de voorziening alleen worden ingesteld tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen in een van de volgende gevallen :
1° wanneer het feit geen misdrijf is volgens de wet;
2° wanneer het openbaar ministerie niet gehoord is;
3° wanneer het arrest niet gewezen is door het bij de wet bepaalde aantal rechters;
4° wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd;
5° wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd. »
Art. 45. Artikel 253 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 253. Zodra de griffier de verklaring ontvangen heeft, doet de procureur-generaal bij het hof van beroep een uitgifte van het arrest toekomen aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, dat gehouden is, met voorrang boven alle andere zaken, uitspraak te doen. »
Art. 46. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt, na artikel 253 een Hoofdstuk V ingevoegd, met als opschrift « Hoofdstuk V. Procedure voorafgaand aan de zitting ten gronde », dat de artikelen 254 tot 273 bevat.
Art. 47. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk V, van hetzelfde Wetboek wordt na het opschrift van het Hoofdstuk een Afdeling 1 ingevoegd, met als opschrift « Afdeling 1. De ambtsverrichtingen van de voorzitter », die de artikelen 254 tot 258 bevat.
Art. 48. Artikel 254 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 254. Ten minste vijftien dagen vóór de preliminaire zitting vergewist de voorzitter er zich van dat de beschuldigde een raadsman heeft gekozen om hem in zijn verdediging bij te staan. Indien dit niet het geval is, voegt hij hem, in overleg met de stafhouder, dadelijk een raadsman toe, op straffe van nietigheid van alles wat zal volgen.
Die toevoeging wordt als ongedaan beschouwd en de nietigheid wordt niet uitgesproken, indien de beschuldigde een raadsman kiest.
De voorzitter kan de beschuldigde ondervragen. In dat geval wordt de ondervraging vastgesteld bij een proces-verbaal dat wordt ondertekend door de voorzitter, de griffier en de beschuldigde. »
Art. 49. Artikel 255 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 255. Zo de voorzitter het gerechtelijk onderzoek onvolledig acht of zo er sedert het afsluiten van het onderzoek nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan hij alle onderzoeksdaden bevelen die hij nuttig acht, met uitzondering van een bevel tot aanhouding. De processen-verbaal en andere stukken of documenten die tijdens dat aanvullend gerechtelijk onderzoek worden verzameld, worden neergelegd ter griffie en bij het dossier van de rechtspleging gevoegd.
De griffier stelt de procureur-generaal en de partijen van die neerlegging in kennis en bezorgt aan elk van de partijen kosteloos een afschrift van het aanvullend dossier. »
Art. 50. Artikel 256 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 256. Vóór de opening van de zitting kan de voorzitter van ambtswege of op verzoek van het openbaar ministerie, de beschuldigde of de burgerlijke partij bevelen een zaak die niet in staat van wijzen is, naar een latere zitting te verwijzen of het tijdstip waarop de debatten zullen aanvangen, uitstellen. »
Art. 51. Artikel 257 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 257. Wanneer wegens een zelfde misdrijf verscheidene akten van beschuldiging zijn opgemaakt tegen verschillende beschuldigden, kan de procureur-generaal de samenvoeging vorderen en kan de voorzitter deze zelfs ambtshalve bevelen. »
Art. 52. Artikel 258 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 258. Wanneer de akte van beschuldiging verscheidene niet samenhangende misdrijven bevat, kan de voorzitter ambtshalve of op vordering van de procureur-generaal bevelen dat de beschuldigden vooralsnog niet terechtstaan dan voor één of verscheidene van die misdrijven. »
Art. 53. In Hoofdstuk V van Titel II van Boek II van hetzelfde Wetboek wordt na artikel 258 een Afdeling 2 ingevoegd, met als opschrift « Afdeling 2. De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal », die de artikelen 259 tot 273 bevat.
Art. 54. Artikel 259 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 259. De procureur-generaal vervolgt, hetzij zelf, hetzij door de door hem afgevaardigde magistraat, elke persoon die in beschuldiging gesteld is in de vorm voorgeschreven in hoofdstuk III. De inbeschuldigingstelling, van deze titel. Hij mag geen andere beschuldiging voor het hof brengen op straffe van nietigheid, en, indien daartoe grond bestaat, kan tegen hem verhaal op de rechter worden ingesteld. »
Art. 55. Artikel 260 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 260. Zodra de procureur-generaal of de door hem afgevaardigde magistraat de stukken ontvangt, ziet hij erop toe dat de voorbereidende handelingen worden verricht en dat alles in gereedheid is voor de debatten. »
Art. 56. Artikel 261 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 261. In alle gevallen waarin de beschuldigde naar het hof van assisen wordt verwezen, is de procureur-generaal gehouden een akte van beschuldiging op te stellen.
De akte van beschuldiging beschrijft :
1° de aard van het misdrijf dat aan de beschuldiging ten grondslag ligt;
2° het feit en alle omstandigheden die de straf kunnen verzwaren of verminderen; de beschuldigde wordt met name erin genoemd en duidelijk aangewezen.
De akte van beschuldiging eindigt aldus :
« Bijgevolg wordt N... beschuldigd die bepaalde doodslag, die bepaalde diefstal, of die andere bepaalde misdaad, met die en die omstandigheid, te hebben gepleegd. »
Art. 57. Artikel 262 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 58. Artikel 264 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 264. Hij doet in naam van de wet alle vorderingen die hij nuttig oordeelt; het hof is gehouden hem akte ervan te verlenen en erover te beslissen. »
Art. 59. Artikel 265 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd werd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 265. De procureur-generaal ondertekent zijn vorderingen. Vorderingen die worden gedaan tijdens de debatten, worden door de griffier in zijn proces-verbaal opgenomen en eveneens door de procureur-generaal ondertekend. Alle beslissingen waartoe die vorderingen aanleiding hebben gegeven, worden ondertekend door de rechter-voorzitter en door de griffier. »
Art. 60. In hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 265, het opschrift « § 1. Ambtsverrichtingen van de voorzitter » opgeheven.
Art. 61. Artikel 266 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 266. Wanneer het hof de vordering van de procureur-generaal niet inwilligt, wordt noch het onderzoek noch de uitspraak gestuit of geschorst, met dien verstande evenwel dat de procureur-generaal na het arrest zich in cassatie kan voorzien, indien daartoe grond bestaat. »
Art. 62. Opgeheven worden :
1° artikel 267 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 augustus 1907;
2° artikel 268 van hetzelfde Wetboek;
3° artikel 269 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 2000;
4° artikel 270 van hetzelfde Wetboek.
Art. 63. In hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 270, het opschrift « § II. Ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep » opgeheven.
Art. 64. De artikelen 271 en 272 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 65. Artikel 273 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 273. In alle gevallen waarin de procureurs des Konings en de voorzitters gemachtigd zijn om de ambtsverrichtingen van officier van gerechtelijke politie of van onderzoeksrechter waar te nemen, kunnen zij aan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter en de vrederechter, zelfs van een gerechtelijk arrondissement gelegen nabij de plaats van het misdrijf, de ambtsverrichtingen waarmee zij onderscheidenlijk belast zijn, opdragen, met uitzondering van het verlenen tegen de verdachten van de bevelen tot medebrenging en tot aanhouding. »
Art. 66. In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 273, een Hoofdstuk VI ingevoegd, met als opschrift « Hoofdstuk VI. Rechtspleging voor het hof van assisen », dat de artikelen 274 tot 354 bevat.
Art. 67. In hetzelfde Hoofdstuk VI wordt, na het opschrift van het hoofdstuk, een Afdeling 1 ingevoegd, met als opschrift « Afdeling 1. De preliminaire zitting », die de artikelen 274 tot 279 bevat.
Art. 68. Artikel 274 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd werd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 274. Vóór de terechtzitting ten gronde houdt de voorzitter een preliminaire zitting voor het samenstellen van de in artikel 278 bedoelde lijst van getuigen.
De voorzitter doet uitspraak binnen de kortst mogelijke termijn. »
Art. 69. Artikel 275 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd werd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 275. De procureur-generaal laat in één exploot de akte van beschuldiging en de dagvaarding voor de preliminaire zitting betekenen aan de beschuldigde en de andere partijen. Hij voegt daar een kopie van het arrest van verwijzing aan toe. Indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt, moet die betekening aan de persoon worden gedaan. »
Art. 70. Artikel 276 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 276. De termijn van dagvaarding is ten minste twintig dagen, tenzij de partijen daar uitdrukkelijk afstand van doen.
Bij niet-naleving van deze termijn en op voorwaarde dat een van de partijen die niet-naleving opwerpt uiterlijk bij de opening van de preliminaire zitting en vóór alle exceptie of verweer, bepaalt de voorzitter van het hof van assisen bij beschikking ambtshalve een nieuwe datum en een nieuw uur voor de preliminaire zitting. »
Art. 71. Artikel 277 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 277. De beschuldigde en de burgerlijke partij verschijnen persoonlijk of worden vertegenwoordigd door een advocaat.
Ingeval de beschuldigde persoonlijk verschijnt, verschijnt hij ongeboeid en slechts vergezeld door bewakers om te beletten dat hij ontvlucht. De voorzitter vraagt hem zijn naam, zijn voornamen, zijn leeftijd, zijn beroep, zijn woonplaats en zijn geboorteplaats.
Het bepaalde in artikel 190, eerste lid, en in de artikelen 282, eerste tot derde lid, en 283 is van toepassing. »
Art. 72. Artikel 278 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 278. § 1. Uiterlijk vijf dagen voor de preliminaire zitting leggen de procureur-generaal en de partijen ter griffie de lijst neer van de getuigen die zij wensen te horen, inclusief de gegevens van die getuigen. Zo de gegevens van bepaalde getuigen ontbreken of onvolledig zijn, verricht de procureur-generaal het nodige opzoekingswerk. Bij die lijst kan een motivering van de keuze van de getuigen worden gevoegd.
In de lijst wordt een onderscheid gemaakt tussen de personen die zullen getuigen over de feiten en de schuld, enerzijds, en de moraliteitsgetuigen anderzijds.
§ 2. Nadat de voorzitter de opmerkingen van de procureur-generaal en de partijen heeft gehoord, stelt hij de lijst van getuigen vast en bepaalt hij de volgorde waarin ze zullen worden gehoord. De moraliteitsgetuigen van de beschuldigde zullen steeds het laatst worden gehoord.
Indien een moraliteitsgetuige evenwel ook moet worden gehoord over de feiten of de schuld, kan de voorzitter beslissen dat diens moraliteitsgetuigenis tegelijk zal worden ontvangen met diens getuigenis over de feiten of de schuld.
De voorzitter streeft ernaar om de duur van de terechtzitting zo kort mogelijk te houden.
De voorzitter kan de verzoeken van partijen afwijzen wanneer de voorgedragen getuigen kennelijk niets uit te staan hebben met de feiten die aan de beschuldigde ten laste worden gelegd, noch met diens schuld of onschuld of met diens moraliteit.
Wat de personen betreft die over de feiten zullen getuigen, worden in elk geval een of meer politieambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de chronologische synthese van de feiten, de eerste vaststellingen en het verloop van het onderzoek opgenomen op de lijst van getuigen.
Wat de moraliteitsgetuigen betreft, worden in elk geval een of meer politieambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van het moraliteitsonderzoek opgenomen op de lijst van getuigen.
§ 3. De lijst van getuigen die tijdens de terechtzitting zullen worden gehoord, wordt opgenomen in het arrest van de preliminaire zitting. Die lijst bevat de namen, het beroep en de verblijfplaats van de getuigen, evenals het aantal getuigen van wie bepaalde identiteitsgegevens overeenkomstig artikel 296 ter terechtzitting niet zullen worden vermeld, onverminderd de door artikel 281 aan de voorzitter verleende bevoegdheid.
In voorkomend geval kunnen ook reeds de nadere regels inzake het verhoor van bepaalde getuigen overeenkomstig de artikelen 294, 298 en 299 worden bepaald.
§ 4. Tegen dit arrest kan geen rechtsmiddel worden ingesteld. »
Art. 73. Artikel 279 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 279. De voorzitter kan, op basis van concrete gegevens, die aan het licht zijn gekomen na de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling krachtens artikel 235ter, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun advocaten, de kamer van inbeschuldigingstelling gelasten de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie of infiltratie uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter.
Deze vordering of dit verzoek dient, op straffe van verval, voor ieder ander rechtsmiddel te worden opgeworpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe en concrete elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen.
De voorzitter zendt het dossier aan het openbaar ministerie over, teneinde de zaak daartoe bij de kamer van inbeschuldigingstellling aan te brengen.
Buiten het in het eerste lid bedoelde geval kan de voorzitter bij wettigheidsincidenten met betrekking tot de controle op de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, de zaak aan het openbaar ministerie overzenden teneinde deze bij de bevoegde kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen voor de in artikel 235ter bepaalde controle. »
Art. 74. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk VI van hetzelfde Wetboek wordt na artikel 279 een Afdeling 2 ingevoegd, met als opschrift « Afdeling 2. De zitting ten gronde », die de artikelen 280 tot 346 bevat.
Art. 75. In Boek II, Titel II, Hoofdstuk VI, Afdeling 2 van hetzelfde Wetboek wordt een Onderafdeling 1 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 1. Algemene bepaling », die artikel 280 bevat.
Art. 76. Artikel 280 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 280. Het onderzoek ter terechtzitting wordt mondeling gevoerd.
De beschuldigde verschijnt ongeboeid en wordt slechts vergezeld door bewakers om te beletten dat hij ontvlucht. De voorzitter vraagt hem zijn naam, zijn voornamen, zijn leeftijd, zijn beroep, zijn woonplaats en zijn geboorteplaats.
Het bepaalde in artikel 190, eerste lid, geldt eveneens voor het hof van assisen.
Wanneer de debatten eenmaal begonnen zijn, moeten zij worden voortgezet zonder onderbreking, en zonder enigerlei verbinding met de buitenwereld, tot na de beslissing over de schuldvraag. De voorzitter mag ze alleen schorsen voor de nodige rustpozen ten behoeve van het hof, de gezworenen, de getuigen, de beschuldigden en de burgerlijke partijen. »
Art. 77. In Afdeling 2 van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VI van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 280, een Onderafdeling 2 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 2. De ambtsverrichtingen van de voorzitter », die de artikelen 281 tot 283 bevat.
Art. 78. Artikel 281 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 281. § 1. De voorzitter is er persoonlijk mee belast de gezworenen bij de uitoefening van hun taak te begeleiden en hen te informeren over instanties waar ze na de beëindiging van hun taak terecht kunnen voor psychologische ondersteuning, hen op hun plichten te wijzen, in het bijzonder op hun plicht tot discretie, en hen aan te sporen om zich afzijdig te houden van de media. Hij is er ook persoonlijk mee belast het gehele onderzoek voor te zitten en de volgorde te bepalen waarin het woord wordt verleend aan hen die het vragen.
Hij is belast met de handhaving van de orde ter terechtzitting.
Hij mag evenwel op voorbehouden plaatsen geen personen toelaten waarvan de tegenwoordigheid niet is verantwoord, hetzij door het onderzoek van de zaak of door de dienst bij de terechtzitting, hetzij wegens hun ambt of beroep.
§ 2. De voorzitter neemt, zelfs ambtshalve, elke nuttige maatregel om alle bewijzen à charge en à décharge te verzamelen. Hij leidt de debatten op een objectieve en onpartijdige wijze. De voorzitter bezit een discretionaire macht, krachtens welke hij alles vermag te doen wat hij nuttig acht om de waarheid te vinden; de wet schrijft hem voor naar eer en geweten al zijn krachten in te spannen om de waarheid aan het licht te brengen.
De voorzitter kan in de loop van de debatten alle personen oproepen, zelfs bij bevel tot medebrenging, en hen verhoren, of zich alle nieuwe stukken doen brengen, die, volgens de nadere gegevens ter terechtzitting verstrekt door de beschuldigden of door de getuigen, naar zijn oordeel op het betwiste feit meer licht kunnen werpen.
De aldus opgeroepen getuigen worden gehoord overeenkomstig de bij de artikelen 295 tot 299 bepaalde voorschriften.
Alles wat de debatten zou verlengen zonder hoop te geven op meer zekerheid omtrent de uitkomst, moet door de voorzitter worden afgewezen. »
Art. 79. Artikel 282 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 282. Ingeval de beschuldigde, de burgerlijke partij, de getuigen of een van hen niet dezelfde taal of hetzelfde idioom spreken, benoemt de voorzitter ambtshalve, op straffe van nietigheid, een tolk, ten minste eenentwintig jaar oud, en doet hem, eveneens op straffe van nietigheid, de eed afleggen dat hij trouw het gezegde zal vertalen, dat moet worden overgebracht aan degenen die een verschillende taal spreken.
De beschuldigde, de burgerlijke partij en de procureur-generaal kunnen de tolk wraken, op voorwaarde dat zij de reden van hun wraking opgeven.
De voorzitter doet uitspraak.
Zelfs met instemming van de beschuldigde, van de burgerlijke partij en van de procureur-generaal kan de tolk niet worden gekozen uit de getuigen en de gezworenen, zulks op straffe van nietigheid. »
Art. 80. Artikel 282bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 275 van 30 maart 1936 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 augustus 1991, wordt opgeheven.
Art. 81. Artikel 283 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 283. Indien de beschuldigde doofstom is en niet kan schrijven, benoemt de voorzitter ambtshalve tot zijn tolk de persoon die het meest gewoon is met hem om te gaan.
Hetzelfde geschiedt ten aanzien van een doofstomme getuige of van een doofstomme burgerlijke partij.
De overige bepalingen van artikel 282 zijn van toepassing.
Ingeval de doofstomme kan schrijven, worden de tot hem gerichte vragen en opmerkingen door de griffier op schrift gesteld; zij worden overhandigd aan de beschuldigde, de burgerlijke partij of de getuige, die zijn antwoord of zijn verklaring schriftelijk geeft. De griffier leest alles voor. »
Art. 82. In Afdeling 2 van Hoofdstuk VI, Titel II, Boek II, van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 283, een Onderafdeling 3 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 3. De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal », die de artikelen 284 en 284bis bevat.
Art. 83. Artikel 284 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 284. De procureur-generaal neemt deel aan de debatten; hij vordert de toepassing van de strafwet; hij is aanwezig bij de uitspraak van het arrest. »
Art. 84. In hetzelfde Wetboek wordt een 284bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 284bis. De in de artikelen 264, 265 en 266 vervatte bepalingen met betrekking tot de ambtsverrichtingen van de procureur-generaal zijn van toepassing. »
Art. 85. In Afdeling 2 van Hoofdstuk VI, van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 284bis, een Onderafdeling 4 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 4. De oproeping en verschijning van de partijen », die de artikelen 285 en 286 omvat.
Art. 86. Artikel 285 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 285. § 1. De procureur-generaal laat in één exploot aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij betekenen :
1° het arrest betreffende de preliminaire zitting;
2° de dagvaarding om te verschijnen op de zitting die wordt gewijd aan de samenstelling van de jury, en
3° de dagvaarding om te verschijnen op de zitting ten gronde.
§ 2. Die betekening moet aan de persoon worden gedaan indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt. De termijn van dagvaarding is vijftien dagen, tenzij de partijen daar uitdrukkelijk afstand van doen. Bij niet-naleving van deze termijn en op voorwaarde dat één van de partijen die niet-naleving opwerpt uiterlijk bij de opening van de zitting en vóór alle exceptie of verweer, bepaalt de voorzitter bij beschikking ambtshalve een nieuwe datum en een nieuw uur voor de opening van de zitting. »
Art. 87. Artikel 286 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 286. Wanneer de beschuldigde, die zich niet in hechtenis bevindt, zich niet persoonlijk aanmeldt of zich niet laat vertegenwoordigen door een advocaat, op de voor de opening van de debatten vastgestelde datum, geeft de voorzitter van het hof van assisen terstond een beschikking houdende dat die beschuldigde bij verstek zal worden berecht.
Vervolgens zal te werk worden gegaan zoals bepaald in hoofdstuk VII, afdeling 2. »
Art. 88. In Afdeling 2 van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VI van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 287, een Onderafdeling 5 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 5. De samenstelling van de jury », die de artikelen 287 tot 290 bevat.
Art. 89. Artikel 287 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 287. Ten minste twee werkdagen voor de zitting ten gronde, worden de gezworenen opgeroepen voor het hof van assisen in aanwezigheid van de procureur-generaal, van de beschuldigde of zijn raadsman en van de burgerlijke partij of haar raadsman.
Niettegenstaande het bij artikel 234 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde vermoeden, ontslaat de voorzitter ambtshalve de personen die sedert hun inschrijving op de gemeentelijke lijst niet meer voldoen aan de voorwaarden van artikel 217 van het vermelde wetboek of die een van de hoedanigheden hebben verworven welke vermeld worden in artikel 224 van hetzelfde wetboek.
Hij doet uitspraak over de verzoeken tot vrijstelling van de opgeroepen gezworenen.
Hij ontslaat degenen die kennelijk niet in staat zijn de taak van gezworene te vervullen.
De namen van de aanwezige niet vrijgestelde gezworenen worden in een bus gelegd. »
Art. 90. Artikel 288 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 288. Zijn er niet voldoende gezworenen aanwezig, dan gelast de voorzitter van het hof van assisen de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig de artikelen 238 en 239 van het Gerechtelijk Wetboek, zoveel gezworenen te doen uitloten als hij bepaalt. Dezen worden onmiddellijk met alle nuttige middelen opgeroepen om te verschijnen op de dag die de voorzitter bepaalt. Met de aldus opgeroepen, aanwezige en niet vrijgestelde gezworenen wordt het vereiste aantal aangevuld, in de orde die het lot bepaalt. »
Art. 91. Artikel 289 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 289. § 1. De voorzitter neemt een voor een de namen van de gezworenen uit de bus.
§ 2. Eerst de beschuldigde, daarna de procureur-generaal, mag dan een gelijk aantal gezworenen wraken, namelijk zes indien er geen plaatsvervangende gezworenen zijn, zeven indien er één of twee zijn en acht indien er drie of vier zijn, negen indien er vijf of zes zijn, tien indien er zeven of acht zijn, elf indien er negen of tien zijn en twaalf indien er elf of twaalf zijn. De beschuldigde en de procureur-generaal mogen hun reden voor de wraking niet bekendmaken.
Zijn er verscheidene beschuldigden, dan kunnen zij afzonderlijk wraken of overeenkomen om te wraken, doch zij mogen het getal van de wrakingen waartoe één beschuldigde recht zou hebben niet overschrijden.
Komen de beschuldigden niet overeen, dan regelt de voorzitter van het hof van assisen bij loting de orde waarin zij voor iedere gezworene kunnen wraken. In dit geval zijn de door één beschuldigde gewraakte gezworenen gewraakt voor allen, totdat het aantal wrakingen geheel heeft plaatsgehad.
De beschuldigden kunnen overeenkomen om een gedeelte van de wrakingen te verrichten en de overige doen naar de orde die het lot aanwijst.
De voorzitter mag gezworenen wraken teneinde te voldoen aan de bij § 3 bepaalde vereiste.
§ 3. De jury is rechtsgeldig samengesteld zodra twaalf gezworenen zijn aangewezen. Op het ogenblik waarop de jury wordt samengesteld, is ten hoogste twee derde van de leden ervan van hetzelfde geslacht. Vervolgens loot de voorzitter van het hof van assisen het aantal plaatsvervangende gezworenen uit dat bepaald is ter uitvoering van artikel 124 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 4. Voor de gezworenen en de plaatsvervangende gezworenen wordt voorzien in een informatiesessie waarvan de nadere regels worden bepaald door de Koning.
§ 5. In geval van uitstel van de zaak naar een onbepaalde datum wordt de lijst van de gezworenen voor die zaak vernietigd en wordt overgegaan tot de samenstelling van een nieuwe jury. »
Art. 92. Artikel 290 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 290. Vervolgens richt de voorzitter tot de gezworenen de volgende toespraak :
« Gij zweert en belooft dat gij de aan N. ten laste gelegde feiten met de grootste aandacht zult onderzoeken; dat gij geen afbreuk zult doen aan de belangen van de beschuldigde of aan de belangen van de maatschappij, die hem beschuldigt; dat gij met niemand in verbinding zult komen voordat uw verklaring is afgelegd; dat gij geen gehoor zult geven aan haat of kwaadwilligheid, aan vrees of genegenheid; dat gij zult beslissen op grond van de bewijzen en de middelen van verdediging met onpartijdigheid en vastberadenheid zoals het een vrij en rechtschapen mens betaamt ».
of :
« Vous jurez et promettez d'examiner avec l'attention la plus scrupuleuse les charges qui seront portées contre N., de ne trahir ni les intérêts de l'accusé, ni ceux de la société qui l'accuse; de ne communiquer avec personne jusqu'après votre déclaration; de n'écouter ni la haine ou la méchanceté, ni la crainte ou l'affection; de vous décider d'après des preuves et les moyens de défense, avec l'impartialité et la fermeté qui conviennent à une personne probe et libre ».
of :
« Sie schwören und versprechen, die gegen N. erhobenen Beschuldigungen mit grösster Aufmerksamkeit zu prüfen, weder das Interesse des Angeklagten noch das der menschlichen Gesellschaft, die Anklage gegen ihn erhebt, zu verletzen; mit niemandem bis zur Abgabe Ihrer Erklärung in Verbindung zu treten; sich weder von Hass noch Bosheit, Furcht oder Zuneigung leiten zu lassen; Ihre Entscheidung aufgrund der vorgebrachten Belastungs- und Entlastungsmittel zu fällen, und zwar nach Ihrem Gewissen und Ihrer festen Ueberzeugung, mit der Unparteilichkeit und Standhaftigkeit eines freien und anständigen Menschen ».
De gezworenen, een voor een door de voorzitter genoemd, antwoorden met opgeheven hand « Ik zweer het », op straffe van nietigheid. »
Art. 93. In hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 290, het bestaande opschrift « Hoofdstuk III. Rechtspleging voor het hof van assisen » opgeheven.
Art. 94. In Afdeling 2 van Boek II, Titel II, Hoofdstuk VI van hetzelfde Wetboek wordt, na artikel 291, een Onderafdeling 6 ingevoegd, met als opschrift « Onderafdeling 6. De behandeling ter terechtzitting », die de artikelen 291 tot 321 bevat.
Art. 95. Artikel 291 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 291. De partijen dienen, vooraleer tot de voorlezing bedoeld in artikel 292 wordt overgegaan, de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij conclusie te omschrijven. Het hof doet daarover onmiddellijk uitspraak. De eis tot cassatie tegen dit arrest wordt ingesteld samen met de eis tegen het eindarrest, bedoeld in artikel 359. »
Art. 96. Artikel 292 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 292. Onmiddellijk daarna kan de voorzitter de griffier bevelen het arrest van verwijzing geheel of ten dele voor te lezen.
De griffier overhandigt aan elke gezworene een afschrift van de akte van beschuldiging en van de akte van verdediging, zo er één bestaat.
De procureur-generaal leest de akte van beschuldiging voor en de beschuldigde of zijn raadsman de akte van verdediging.
De procureur-generaal zet het onderwerp van de beschuldiging uiteen.
Indien hij dit wenst, zet de beschuldigde of zijn raadsman beknopt zijn verdediging uiteen. »
Art. 97. De artikelen 292bis en 292ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 2000, worden opgeheven.
Art. 98. Artikel 293 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 september 2002 wordt vervangen als volgt :
« Art. 293. De voorzitter beveelt aan de getuigen zich te begeven naar de voor hen bestemde kamer. Zij verlaten die slechts om hun getuigenis af te leggen. Zo nodig neemt de voorzitter maatregelen om de getuigen te beletten zich vóór het afleggen van hun getuigenis met elkaar te onderhouden over het misdrijf en over de beschuldigde. »
Art. 99. Artikel 294 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 294. De getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter verborgen werd gehouden, kan niet als getuige ter terechtzitting worden gedagvaard, tenzij hij daarin toestemt. De voorzitter leest zijn getuigenverklaring voor ter terechtzitting en vermeldt dat de identiteitsgegevens van deze getuige verborgen werden gehouden met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter. Indien de getuige erin toestemt ter terechtzitting te getuigen, behoudt hij zijn volledige anonimiteit. In dit geval neemt de voorzitter de nodige maatregelen om de anonimiteit van de getuige te waarborgen.
De voorzitter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun raadslieden, de onderzoeksrechter gelasten om deze getuige opnieuw te verhoren of om een nieuwe getuige te verhoren met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter, teneinde de waarheid aan de dag te brengen. De voorzitter kan beslissen dat hij aanwezig zal zijn bij het verhoor van de getuige door de onderzoeksrechter. »
Art. 100. Artikel 295 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 295. De getuigen worden gehoord, in de door de voorzitter bepaalde volgorde. Alvorens te getuigen leggen zij, op straffe van nietigheid, de eed af dat zij zullen spreken zonder haat en zonder vrees, dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen.
De voorzitter vraagt ze hun naam, voornamen, leeftijd, beroep, woonplaats of verblijfplaats, of zij de beschuldigde kenden vóór het feit dat in de akte van beschuldiging vermeld is, of zij bloedverwant of aanverwant zijn, hetzij van de beschuldigde, hetzij van de burgerlijke partij, en zo ja in welke graad; hij vraagt hun ook of zij niet in dienst zijn van een van beiden; daarna leggen de getuigen mondeling hun verklaring af.
Niettemin kan de voorzitter de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming geven of verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die vooraf of ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd.
Getuigen van wie de identiteit veranderd is, overeenkomstig artikel 104, § 2, leggen hun verklaring steeds onder hun oude identiteit af. »
Art. 101. Artikel 296 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 296. De voorzitter die een getuige wil verhoren die niet door de onderzoeksrechter gehoord is, kan, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun raadslieden, beslissen dat ter terechtzitting en in het proces-verbaal van de terechtzitting geen melding wordt gemaakt van bepaalde identiteitsgegevens bedoeld in artikel 295, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige, of een persoon uit diens naaste omgeving, ingevolge het bekend geraken van deze gegevens en ingevolge het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zou kunnen ondervinden. De voorzitter vermeldt de redenen hiervan ter terechtzitting. Deze worden opgenomen in het proces-verbaal.
De getuige aan wie gedeeltelijke anonimiteit werd toegekend overeenkomstig artikel 75bis, behoudt zijn gedeeltelijke anonimiteit. De gedeeltelijke anonimiteit toegekend overeenkomstig artikel 75bis of overeenkomstig het eerste lid staat het verhoor van de getuige ter terechtzitting niet in de weg.
De procureur-generaal houdt een register bij van alle getuigen waarvan identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel niet werden vermeld ter terechtzitting.
De procureur-generaal en de voorzitter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen. »
Art. 102. Artikel 297 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 297. In afwijking van artikel 295 dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats of verblijfplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd, en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In de plaats daarvan is het hun toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen, op te geven. De dagvaarding om te getuigen op de terechtzitting kan regelmatig op dit adres worden betekend. »
Art. 103. Artikel 298 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 298. § 1. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen de volgende personen te horen via een videoconferentie :
1° een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend,
2° een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, en dit met zijn instemming, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon in persoon ter zitting verschijnt.
§ 2. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, met zijn instemming te horen via een gesloten televisiecircuit, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon in persoon ter zitting verschijnt.
§ 3. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.
§ 4. De persoon die via een videoconferentie of gesloten televisiecircuit is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.
§ 5. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen beeld- en stemvervorming toe te staan. In dat geval kunnen de via de videoconferentie of het gesloten televisiecircuit afgelegde verklaringen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen. »
Art. 104. Artikel 299 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 30 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 299. § 1. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen de volgende personen te horen via een teleconferentie :
1° een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend,
2° een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, en dit met zijn instemming, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk verschijnt of gehoord wordt via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit.
§ 2. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.
§ 3. De persoon die via een teleconferentie is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.
§ 4. De via een teleconferentie afgelegde verklaringen kunnen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.
§ 5. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen stemvervorming toe te staan. »
Art. 105. Artikel 300 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 12 maart 1998, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 300. De voorzitter doet de griffier aantekening houden van de toevoegingen, veranderingen of verschillen die in het getuigenis mochten voorkomen ten opzichte van de vorige verklaringen van de getuige.
De procureur-generaal kan vorderen en de burgerlijke partij of de beschuldigde kunnen verzoeken dat de voorzitter aantekening doet houden van die veranderingen, toevoegingen en verschillen. »
Art. 106. Artikel 301 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 12 maart 1998, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 301. De voorzitter kan aan de getuigen en de beschuldigde alle ophelderingen vragen die hij nodig acht om de waarheid aan het licht te brengen.
De assessoren en de gezworenen hebben hetzelfde recht, maar moeten aan de voorzitter het woord vragen. De beschuldigde en zijn raadsman kunnen, bij monde van de voorzitter, aan de getuige vragen stellen. De procureur-generaal, de burgerlijke partij en haar raadsman kunnen, bij monde van de voorzitter, vragen stellen aan de getuige of aan de beschuldigde.
De voorzitter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld. »
Art. 107. Artikel 302 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 302. Na elke getuigenis vraagt de voorzitter aan de getuige of deze bij zijn verklaringen blijft. Is dat het geval, dan vraagt hij aan de procureur-generaal, de beschuldigde en de burgerlijke partij of ze opmerkingen hebben in verband met hetgeen werd gezegd.
Nadat de getuige zijn getuigenis heeft afgelegd, kan de voorzitter hem bevelen ter beschikking van het hof van assisen te blijven totdat het hof zich in de beraadslagingskamer heeft teruggetrokken. »
Art. 108. Artikel 303 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 303. § 1. De volgende personen worden niet toegelaten om te getuigen :
1° de vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de andere bloedverwanten in de opgaande lijn van de beschuldigde of van een van de medebeschuldigden die aanwezig zijn en in hetzelfde debat betrokken zijn;
2° de zoon, de dochter, de kleinzoon, de kleindochter en de andere bloedverwanten in de nederdalende lijn;
3° de broeders en de zusters;
4° de aanverwanten in dezelfde graden;
5° de echtgenoten, zelfs na de scheiding of echtscheiding en de wettelijk samenwonenden, zelfs nadat zij hun wettelijke samenwoning hebben beëindigd;
6° kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar.
§ 2. Het horen van de personen vermeld in § 1 kan geen nietigheid teweegbrengen wanneer noch de procureur-generaal, noch de burgerlijke partij, noch de beschuldigde zich ertegen verzet hebben dat zij gehoord worden.
In geval van verzet van de procureur-generaal of van één of meer partijen, kan de voorzitter die personen buiten eed horen. Hun verklaringen worden als gewone inlichtingen beschouwd.
§ 3. Kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen nooit onder eed worden gehoord. »
Art. 109. Artikel 304 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 304. De getuigen, voorgebracht door de procureur-generaal, door de beschuldigde of door de burgerlijke partij worden bij de debatten gehoord, zelfs wanneer zij tevoren geen schriftelijk getuigenis hebben afgelegd en zelfs wanneer zij geen dagvaarding hebben ontvangen, mits die getuigen in elk geval opgenomen zijn in het arrest bedoeld in artikel 278. »
Art. 110. Artikel 305 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 305. De burgerlijke partij wordt, indien zij dit vraagt, gehoord als partij en niet als getuige. »
Art. 111. Artikel 306 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 306. In de loop van de debatten kan de procureur-generaal vorderen en de beschuldigde of de burgerlijke partij kunnen verzoeken dat getuigen, die niet zijn vermeld in het arrest bedoeld in artikel 278, worden gedagvaard. De voorzitter laat het verhoor van deze getuigen toe wanneer dit noodzakelijk lijkt in het licht van elementen die zijn opgedoken tijdens de debatten. »
Art. 112. Artikel 307 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 307. De getuigen vermeld in het arrest bedoeld in artikel 278 worden gedagvaard op verzoek van de procureur-generaal. De kosten van de dagvaardingen, op verzoek van de beschuldigde en de burgerlijke partij gedaan overeenkomstig artikel 306, komen te hunnen laste, evenals het loon van de gedagvaarde getuigen, indien zij loon verlangen; de procureur-generaal en de voorzitter kunnen evenwel de getuigen die de beschuldigde of de burgerlijke partij hen hebben aangewezen, op eigen verzoek doen dagvaarden, indien zij oordelen dat hun verklaring dienstig kan zijn om de waarheid aan het licht te brengen. »
Art. 113. Artikel 308 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 308. De getuigen, door welke partij ook voorgebracht, mogen nooit tot elkaar het woord richten. »
Art. 114. Artikel 309 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 309. De beschuldigde en de burgerlijke partij kunnen vragen dat de getuigen die zij aanwijzen, na hun getuigenis de zittingszaal verlaten, en dat een of meer onder hen opnieuw binnengeroepen en, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars bijzijn, gehoord worden.
De procureur-generaal heeft hetzelfde recht.
De voorzitter kan zulks ook ambtshalve bevelen. »
Art. 115. In hetzelfde Wetboek worden, na artikel 309, de bestaande opschriften « Hoofdstuk IV. Onderzoek, Arrest en Tenuitvoerlegging » en « Afdeling I. Onderzoek » opgeheven.
Art. 116. Artikel 310 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989, wordt vervangen als volgt :
« Art. 310. De voorzitter kan voor, gedurende of na het verhoor van een getuige een of meer beschuldigden doen verwijderen en hen afzonderlijk ondervragen over bepaalde omstandigheden van de zaak; maar hij draagt zorg dat de algemene debatten niet worden hervat dan nadat hij elke beschuldigde heeft ingelicht over wat in zijn afwezigheid gedaan is en over wat eruit gevolgd is. »
Art. 117. Artikel 311 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 21 december 1962, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 311. Wat de minderjarige getuigen betreft, past de voorzitter in voorkomend geval de artikelen 92 tot 101 inzake het opgenomen verhoor toe.
Wanneer hij de verschijning van de minderjarige nood