De weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand vermeldt niet dat de huwelijkskandidaten de mogelijkheid hebben om zijn beslissing aan te vechten voor de rechtbank. Hij vermeldt evenmin de termijn daartoe.
De rechten van verdediging van appellanten zijn daardoor niet geschonden wanneer de kandidaat-huwelijkspartners binnen de wettelijke termijn rechtsgeldig beroep hebben ingesteld voor de eerste rechter. Het verzuim van de ambtenaar heeft alsdan geen rechtsgevolgen.
Artikel 167 B.W. bepaalt onder lid 4 dat in geval van weigering zoals bedoeld in het eerste lid, de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis brengt van de belanghebbende partijen, met afschrift van die weigeringsbeslissing aan de procureur des Konings.
Deze bepaling legt de ambtenaar van de burgerlijke stand aldus een specifieke motiveringsverplichting op.
De loutere verwijzing naar het advies van de procureur ia als motivering niet afdoende. Evenmin volstaat het zonder enig element in concreto te stellen dat de intentie van minstens één van de echtgenoten niet gericht is op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde, wat in strijd is met de Belgische openbare orde. is.
Dit geldt des te meer doordat de ambtenaar het negatief advies van de procureur des Konings niet bij zijn beslissing heeft gevoegd.
Deze door de ambtenaar gehanteerde standaardformulering voldoet niet aan artikel 167, 4° lid B.W., laat staan aan het formele motiveringsvereiste van de Wet motivering bestuurshandelingen.
De miskenning van de motiveringsverplichting is zonder belang en heeft geen rechtsgevolgen voor dit geding. Het hof dient zich immers niettemin uit te spreken over het recht van appellanten om in het huwelijk te treden.
Alles wat tot de beoordelingsbevoegdheid van de ambtenaar behoort, wordt onderworpen aan het toezicht van de rechter. De beoordelingsbevoegdheid reikt dan ook verder dan een eenvoudige wettigheidscontrole op de beslissing van die ambtenaar.
Deze beslissing is overigens een louter administratieve beslissing, waaraan geen gewijsde toekomt. Voorts moet de rechter ook rekening houden met de situatie zoals die is op het ogenblik dat de zaak door hem wordt behandeld, en dus ook met nieuwe elementen, c.q. gegevens die dateren van na de weigeringsbeslissing van de ambtenaar of die pas nadien bekend zijn geworden.
Waar de nationale wet van ieder van de echtgenoten distributief dient te worden toegepast, steeds onder voorbehoud van de exceptie van de Belgische internationale openbare orde, zal het internationale huwelijk van de man en de vrouw geldig gesloten zijn wanneer, voor wat betreft de grondvoorwaarden, beide echtgenoten voldoen aan hun nationale wet. In de respectieve toepasselijke wet moet normaliter worden nagegaan wat onder toestemmingsvereiste wordt verstaan.
Aangezien één en ander de openbare orde raakt, zal de toetsing aan het vreemde recht niet tot een ander(e) besluit en sanctie kunnen leiden, voor zover het hof het bestaan van een schijnhuwelijk in de zin van artikel 146bis BW zou vaststellen.
Wie een schijnhuwelijk sluit, treedt toe tot het instituut huwelijk met een ander doel voor ogen dan datgene waarvoor de wetgever het instituut bedoelde, namelijk het regelen van een duurzame levensgemeenschap tussen twee personen. De inwilliging van een geveinsd huwelijk spoort niet met de Belgische nationale en internationale openbare orde en dient te worden geweigerd.
Het bewijs van die veinzing wordt geleverd overeenkomstig de Belgische wet, die de procedure regelt, hetzij door alle middelen van recht, vermoedens inbegrepen.
Artikel 146 bis BW bepaalt dat er geen huwelijk is wanneer, ondanks de gegeven formele toestemmingen tot het huwelijk, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de echtgenoten kennelijk niet gericht is op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde.
Die wetsbepaling houdt een materiële IPR-norm in ten aanzien van huwelijken waarbij vreemdelingen zijn betrokken en wordt als zo wezenlijk beschouwd voor 's lands morele, politieke of economische ordening dat er geen plaats is voor daarvan afwijkende buitenlandse opvattingen; deze wetsbepaling betreft de Belgische Internationale Openbare Orde en raakt de regels die de toegang en het verblijf van vreemdelingen in het Rijk regelen.
Voor het huwelijk vereist de Belgische internationale openbare orde, ongeacht eventuele afwijkende buitenlandse opvattingen, dat de beide partners de intentie hebben om door hun toestemming tot het huwelijk tussen hen een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen.
De Belgische Internationale Openbare Orde verzet zich tegen de erkenning van een buitenlands huwelijk wanneer dat huwelijk werd aangegaan niet met het oogmerk om een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen maar louter om aan een van de betrokkenen een verblijfsrechtelijk voordeel te bezorgen.
Het recht om te huwen en een gezin te stichten is erkend bij artikel 12 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 16 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en bij art. 23 BUPO, en het recht op respect voor het familie- en gezinsleven is erkend bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Principieel heeft ieder persoon het recht om te huwen overeenkomstig de nationale wetten die de uitoefening van dat recht beheersen (artikel 12 EVRM). Dit recht om te huwen is niet absoluut.
De verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder artikel 12 lid 2 EVRM, laten de nationale wetgever toe om de uitoefening van dit recht te regelen, zonder het in substantie aan te tasten.
Alleen het werkelijke huwelijk moet beschermd worden en niet het schijnhuwelijk dat louter wordt aangegaan om een andere wetgeving te omzeilen, vooral het huwelijk dat werd aangegaan met als enig doel de regels betreffende de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen te misbruiken en voor de onderdaan van het derde land een vergunning tot vestiging of tot verblijf in het Rijk te verkrijgen.
Aan de aanstaande echtgenoten, die een principieel (subjectief) recht op een huwelijk genieten, kan geen negatieve bewijslast worden opgedrongen: de bewijslast rust bij de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Aangezien de intentie van de huwelijkskandidaten nooit met absolute zekerheid te achterhalen valt, dienen de (door de ambtenaar) aangebrachte bewijsmiddelen een beslissend karakter te hebben (cfr. de notie kennelijk, zoals gehanteerd in artikel 146bis BW), namelijk een eenduidig en niet tegen te spreken vermoeden van (voorgenomen) schijnhuwelijk.
Die wetsbepaling houdt een materiële IPR-norm in ten aanzien van huwelijken waarbij vreemdelingen zijn betrokken en wordt als zo wezenlijk beschouwd voor 's lands morele, politieke of economische ordening dat er geen plaats is voor daarvan afwijkende buitenlandse opvattingen; deze wetsbepaling betreft de Belgische Internationale Openbare Orde en raakt de regels die de toegang en het verblijf van vreemdelingen in het Rijk regelen.
Als de situatie die wordt voorgesteld als (afdoende om te beantwoorden aan de vereisten van) huwelijk evenwel artificieel wordt gecreëerd of als het instituut huwelijk enkel wordt gezien als middel om verblijfsrechten te scheppen wordt het instituut huwelijk misbruikt en afgewend van zijn eigenlijke bedoeling, met name het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap.