Tot de zelfstandigheid van de zaak volgens artikel 1110, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, behoort ieder element dat de dwalende partij er hoofdzakelijk heeft toe bewogen om de overeenkomst te sluiten, derwijze dat zonder dit element de overeenkomst niet zou zijn tot stand gekomen (1); een dwaling hieromtrent leidt enkel tot de nietigheid van de overeenkomst indien de medecontractant van dit element kennis had of hierop redelijkerwijze had moeten bedacht zijn.
Zie ook dwaling in het NBW
In het NBW wordt de term doorslaggevend gebruikt.
Conform art. 5.33 NBW kan het wilsgebrek slechts in aanmerking worden genomen indien het doorslaggevend is.
Art. 5.34. NBW Dwaling
Dwaling is alleen dan een nietigheidsgrond indien een partij op een verschoonbare wijze een verkeerde voorstelling heeft van een element dat voor haar doorslaggevend is geweest om het contract te sluiten, terwijl de wederpartij op de hoogte was of behoorde te zijn van dit doorslaggevende karakter.
Dwaling kan betrekking hebben op feiten of op het recht.
Dwaling is geen nietigheidsgrond indien zij alleen de persoon betreft met wie men bedoelde te contracteren, tenzij het contract hoofdzakelijk uit aanmerking van deze persoon is aangegaan.
Is evenmin een nietigheidsgrond, de dwaling die uitsluitend de waarde van een voorwerp of prestatie of de prijs betreft, tenzij zij voortvloeit uit een dwaling over een doorslaggevende eigenschap van het voorwerp van het contract.
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek.
"Dwalen is een verkeerde voorstelling hebben van de werkelijkheid. Omwille van de rechtszekerheid komen echter niet alle situaties waarin een partij dwaalt, in aanmerking als wilsgebrek.
De bepaling van het eerste lid formuleert de voorwaarden zoals die in de rechtspraak van het Hof van Cassatie en in de doctrine zijn ontwikkeld, vertrekkend van artikel 1110 van het Burgerlijk Wetboek. De voorwaarde dat de dwaling doorslaggevend moet zijn, is al hoger vooropgesteld, in artikel 5.33, lid 1. Samengevat is vereist dat een partij dwaalt over een bestanddeel van de overeenkomst dat voor haar doorslaggevend is voor de contractsluiting, dat dit doorslaggevend karakter kenbaar is voor de medecontractant en dat de vergissing verschoonbaar is in hoofde van de dwalende partij (A. DE BOECK en R. VAN RANSBEECK, “De geldige totstandkoming van overeenkomsten en verbintenissen uit eenzijdige wilsverklaring 2005-2012” in Verbintenissenrecht. Themis-cahier 75, 2012-13, (51) nr. 11).
Het doorslaggevend karakter van een bepaald element of bestanddeel van het contract moet “in de contractuele sfeer” zijn opgenomen (Cass. 12 februari 2015, C.14 0330.F; Cass. 24 september 2007, Arr. Cass., 2007, 1743, Pas., 2007, 1609, R.W., 2009-10, 1640, noot E. Nordin, T.B.B.R., 2009, 216, noot D. Philippe; Cass. 14 januari 2013, Pas., 2013, 70 en R.W., 2013-14, 342, noot; Cass. 27 oktober 1995, Arr. Cass., 1995, 920, Pas., 1995, 950; Cass. 3 maart 1967, Arr. Cass., 1967, 829 en Pas., 1967, 811. Zie ook: art. 6: 228.1 NBW; art. II. – 7: 201 (1) DCFR; art. 3.2.2 PICC; art. 4: 103 PECL). De doctrine is eveneens gevestigd in die zin (S. STIJNS, 1, 2015, 87-88, nrs. 103-105; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 116-117; P. VAN OMMESLAGHE, I, 253 e.v., nr. 139 e.v.; P. WÉRY, 1, 2011, 234, nr. 233)."