Art. 909, eerste lid oud BW (thans 4.142 NBW) bepaalt letterlijk dat «doctors in de genees-, heel- en verloskunde, officieren van gezondheid en apothekers die een persoon hebben behandeld gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, geen voordeel kunnen genieten van beschikkingen onder de levenden of bij testament, die hij, in de loop van de ziekte, te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt». Het derde lid van dezelfde bepaling voorziet in een aantal uitzonderingen, inzonderheid voor giften ten behoeve van naasten en wat betreft «de beschikkingen tot vergelding van diensten, onder bijzondere titel gemaakt, met inachtneming van het vermogen van de beschikker en van de bewezen diensten».
Daar het een onweerlegbaar vermoeden en (derhalve) een rechtsonbekwaamheid om giften te ontvangen betreft, waardoor meteen de vrijheid om giften te doen, met inbegrip van de testeervrijheid, wordt aangepast, past een strikte interpretatie.
Art. 902 oud BW (4.135 NBW) bevestigt overigens dat «alle personen kunnen beschikken en verkrijgen, hetzij bij schenking onder levenden hetzij bij testament, uitgezonderd degenen die de wet daartoe onbekwaam verklaart» .
De niet meer bestaande term «officieren van gezondheid» slaat mede op verpleegkundigen. Blijkbaar is het de duidelijke bedoeling van de wet van 22 april 2003 «tot wijziging van artikel 909 BW» (BS 1 juni 2003) om het toepassingsgebied van art. 909, eerste lid BW uit te breiden tot alle beoefenaren van een gezondheidsberoep, met inbegrip van de verpleegkundigen.
De ongelukkige wettekst ten spijt, kan derhalve worden aangenomen dat met «officieren van gezondheid» (die niet meer bestaan) thans alle personen worden bedoeld die zieken verzorgen en die op grond van hun kennis en vaardigheid het leed kunnen verzachten of misschien zelfs het leven kunnen verlengen en daardoor een zeer grote invloed op de zieke kunnen uitoefenen, zoals verpleegkundigen, kinesitherapeuten of psychologen en verplegend personeel.
Opdat art. 909, eerste lid BW van toepassing zou zijn op de beoefenaar van een gezondheidsberoep, zoals een verpleegkundige, moeten drie voorwaarden cumulatief worden vervuld.
Ten eerste moet de verpleegkundige de schenker/testator hebben «behandeld», wat een zekere continuïteit en regelmaat veronderstelt
Ten tweede moet de behandeling plaatsvinden «gedurende de ziekte waaraan de schenker/testator is overleden». Art. 909, eerste lid BW treedt slechts in werking vanaf het moment dat de ziekte werkelijk levensbedreigend wordt.
Ten derde moet de schenking/het testament gebeuren «tijdens die ziekte». De verpleegkundige wordt slechts getroffen door een onbekwaamheid om een schenking/testament van de zieke te ontvangen vanaf het begin van de kritieke fase van de (in voorkomend geval langdurige/chronische) ziekte waaraan de schenker/testator is overleden. Vanaf de kritieke fase wordt elke schenking/elk testament getroffen door art. 909, eerste lid BW, ook al is de behandeling nog niet begonnen.
Cruciaal bij de concrete invulling van deze toepassingsvoorwaarden is de machtspositie aan de zijde van de beoefenaar van een gezondheidsberoep en de afhankelijkheid/kwetsbaarheid aan de zijde van de patiënt/schenker/testator
Art. 909, eerste lid BW kan geen toepassing vinden t.a.v. voormalige thuisverpleegsters, die nadien in een andere vrijwillige hulpverleningsrelatie zijn overgegaan met.
Art. 909 BW is niet van toepassing op vrijwillige dienstverleensters, ook al hebben zij eerder verpleegkundige zorgen verleend aan een naaste en ligt de vrijwillige dienstverlening in dezelfde lijn. Los hiervan kan ten aanzien van dergelijke personen het gelegateerde alsnog vervallen indien bedrieglijke erfenisbejaging kunnen bewezen door het bewijs van listen en kunstgrepen teneinde in hun voordeel te doen beschikken en voorts om de gedane beschikking (voor zover zij er kennis van hadden) te behouden.
Opmerking in een arrest van 31 mei 2018 oordeelde het Gentse Hof dat de thuisverpleegster onder het toepassingsgebied van artikel 909, eerste lid BW ressorteert.