Gent 19 mei 2011 NjW 2011, 735
samenvatting
Hangende een betwisting kunnen gelden op een gemeenschappelijke derdenrekening van advocaten of op derdenrekening van een notaris worden geplaatst, waarbij afgesproken wordt dat deze zullen vrijgegeven worden na de uitspraak in functie van de uitspraak. Zo bestaat ook de mogelijkheid dat gelden die het voorwerp uitmaken van een bewarend beslag op een gemeenschappelijke rekening van advocaten wordt gestort of op een rubriekrekening van een notaris in afwachting van een uitspraak ten gronde. Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat na het einde van de geldingsduur van een bewarend beslag (3 jaar) partijen overeenkomen om de geleden bij een notaris op diens derdenrekening aan te houden tot de uitspraak ten gronde.
Het aanhouden van gelden op een derdenrekening heeft zowel kenmerken van bewaargeving als van lastgeving. Elke lasthebber is verantwoording verschuldigd aan zijn lastgever. Fouten van lasthebbers ten aanzien van derden kunnen zowel de lasthebber als de lastgever worden aangerekend. Het uitvoeren van een lastgeving gaat gepaard met zowel contractuele verbintenissen tussen partijen als buitencontractuele verbintenissen ten aanzien van derden.
Als openbaar ambtenaar en als jurist mag van een notaris worden verwacht met betrekking tot de in zijn handen geconsigneerde gelden dat hij handelt als een normaal zorgvuldige en voorzichtige notaris in gelijkaardige omstandigheden geplaatst.
Wanneer gelden op de kwaliteitsrekening (derdenrekening) van een notaris worden gestort onder de banden van een bewarend beslag, hangende een procedure ten gronde, mag de notaris deze gelden niet vrij geven op loutere vraag van de advocaat van de tegenpartij, laat staan zonder informatie te hebben over de procedure ten gronde.
Wanneer de notaris een dergelijke vraag krijgt dient hij de bewarende beslaglegger dienaangaande nader voor te lichten vooraleer de in zijn handen geconsigneerde gelden vrij te geven.
Wat de aansprakelijkheid van de advocaat betreft, die aan de notaris opdracht geeft om ten onrechte geconsigneerde gelden op zijn derdenrekening te storten en deze daarna doorstort aan zijn cliënt, oordeelt het hof dat een lasthebber krachtens de regelen van de lastgeving wel degelijk in voorkomend geval, persoonlijk kan gehouden zijn ten overstaan van derden voor de foutieve handelingen die hij jegens hen zou stellen.
Hoewel de fout die een lasthebber binnen het kader van zijn mandaat begaat, de aansprakelijkheid van de lastgever rechtstreeks in het gedrang brengt, sluit die aansprakelijkheid in de regel, de persoonlijke aansprakelijkheid van de lasthebber niet uit, maar bestaat zij gelijktijdig met laatstgenoemde aansprakelijkheid.
De advocaat die een notaris opdracht geeft om ten onrechte geconsigneerde gelden op de derdenrekening van de advocaat te storten, waarbij de advocaat deze gelden ten onrechte vrijgeeft aan zijn cliënt, begaat een deontologische fout die gelijk te stellen is met een burgerrechtelijke fout overeenkomstig art. 1382-1383 B.W. waardoor derden schade kunnen lijden en aanspraak kunnen maken op vergoeding, te dezen de notaris doordat hij in beroepsaansprakelijkheid wordt aangesproken.
Een deontologische fout is een inbreuk op de plichtenleer van het beroep. De wettelijke grondslag hiervoor berust met betrekking tot advocaten op art. 455 Ger.W. volgens dewelke de raad van de Orde de opdracht heeft om de eer van de Orde van advocaten op te houden en de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid – die aan het beroep van advocaat ten gronde liggen en die een behoorlijke rechtsuitoefening moeten waarborgen – te handhaven.
In uitvoering daarvan heeft zich een plichtenleer ontwikkeld bestaande uit geschreven en ongeschreven regels die niet alleen op de beroepsuitoefening betrekking hebben, maar ook op andere aspecten voor zover zij betrekking hebben op de eer van de orde.
De burgerlijke fout in de zin van art. 1382-1383 B.W. en de deontologische fout begrippen maken begrippen uit die niet noodzakelijker samenvallen. Te dezen oordeelt het Hof dat er in hoofde van de advocaat die ten onrechte aan een notaris opdracht geeft om geconsigneerde gelden vrij te geven wel degelijk sprake is van een burgerrechtelijke fout in de zin van art. 1382-1383 B.W..
Waar niet kan verwacht worden dat een advocaat een informatieverplichting en nog minder een plicht van raadgeving heeft tegenover een derde die niet zijn cliënt is, dient een advocaat in zijn omgang met die derde (en in functie van diens hoedanigheid) toch een bepaalde loyaliteit aan de dag te leggen beantwoordende aan de vereisten van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid – die aan het beroep van advocaat ten gronde liggen, en waardoor een behoorlijke rechtsuitoefening kan worden gewaarborgd.
Die loyaliteitsverplichting geldt ipso facto ook ten aanzien van een notaris als openbaar ambtenaar (in wiens handen bewarend beslag is gelegd).
Het is niet omdat een lashebber in zijn hoedanigheid van advocaat van zijn cliënt instructies heeft om het voorwerp van een bewarend beslag te innen en door te storten, dat hij, op gevaar af de elementaire plichten van zijn beroep te miskennen, een derde daardoor schade mag berokkenen. Zo kan noch een lasthebber in het algemeen, noch een advocaat in het bijzonder het recht hebben om een instructie van een lastgever (cliënt) op eender welke wijze en in eender welke omstandigheden uitvoeren.
tekst arrestD.M.P., […] appellant, […]
tegen 1. nv West-Vlaamse Drankencentrale, […] eerste geïntimeerde, […] 2. H.D., […] tweede geïntimeerde,
[…]
3. De oorspronkelijke hoofdvordering van de eerste geïntimeerde.
De redengeving van de eerste rechter op folio 3641 en 3642 van het bestreden vonnis wordt in deze instantie niet weerlegd door de grieven, middelen argumenten en overgelegde stavingstukken van de appellant, en wordt, voor zover niet strijdig met en aangevuld door hetgeen volgt, door het hof hernomen en tot het zijne gemaakt.
Als openbaar ambtenaar en als jurist mocht worden verwacht dat de appellant met betrekking tot de in zijn handen geconsigneerde gelden handelde als een normaal zorgvuldige en voorzichtige notaris in gelijkaardige omstandigheden geplaatst.
De appellant heeft integendeel in concreto een schoolvoorbeeld van een beroepsfout gepleegd, door zonder meer in te gaan op de vraag van de tweede geïntimeerde in
zijn schrijven van 7 maart 2005 om de fondsen waarop in zijn handen bewarend beslag was gelegd, vrij te geven en op diens derdenrekening te storten.
Waar hij nochtans op 6 februari 2003 aangeschreven was geworden door de toenmalige raadsman van de eerste geïntimeerde, waarbij toch expliciet werd vermeld dat met betrekking tot de eertijds in zijn handen geconsigneerde gelden toepassing diende te worden gemaakt van art. 1458 Ger.W., aangezien de procedure ten gronde nog hangende was, komt het totaal onbegrijpelijk voor dat de appellant – na ontvangst van het schrijven op 7 maart 2005 uitgaande van de tweede geïntimeerde – zich geen vragen heeft gesteld en/of de zich opdringende voorzichtigheid niet heeft betracht om eerst één en ander te verifiëren vooraleer verder te handelen, doch integendeel de kwestieuze gelden zonder meer reeds op 15 maart 2005 vrij gaf en stortte op de derdenrekening van de laatstgenoemde ten voordele van de BVBA CREDEL, voorheen BVBA ABBO.
Waar de appellant zelf argumenteert dat hij niet kon weten dat de procedure ten gronde tussen de eerste geïntimeerde en de BVBA Credel, voorheen BVBA ABBO, al dan niet reeds definitief beëindigd was, en dat enkel de procederende partijen zelf hem die informatie konden verstrekken, raakt hij in feite zelf de kern van zijn flagrante nalatigheid aan: hij had zich vooreerst bij de eerste geïntimeerde, zijnde de bewarende beslagleggen dienaangaande nader moeten laten voorlichten vooraleer de in zijn handen geconsigneerde gelden vrij te geven.
Eén en ander klemt des te meer nu het de appellant toch niet kon ontgaan zijn dat in het schrijven uitgaande van de tweede geïntimeerde van 7 maart 2005, geen enkele verwijzing werd gemaakt naar het lot van deze procedure ten gronde, terwijl een dergelijke omissie voor een normaal bedachtzame en voorzichtige notaris in dezelfde omstandigheden geplaatst toch voldoende moet zijn geweest om alertheid aan de dag te leggen.
De eerste rechter heeft dienaangaande dan ook juist beslist.
Aangezien de oorspronkelijke hoofdvordering van de eerste geïntimeerde gegrond is, heeft diens in ondergeschikte orde gesteld incidenteel beroep geen voorwerp.
4. De vordering van de appellant in tussenkomst en vrijwaring lastens de tweede geïntimeerde
De appellant vordert dat de tweede geïntimeerde wordt veroordeeld om hem als schadevergoeding 28.899,32 EUR provisioneel te betalen, meer de rente vanaf 9 juli 2004 tot de datum van volledige betaling aan 7%, minstens dat de tweede geïntimeerde zou worden veroordeeld om hem te vrijwaren zowel in hoofdsom, rente en kosten, en dit voor alle vorderingen welke hij zou oplopen.
Er bestaat geen betwisting over dat de tweede geïntimeerde het voornoemd schrijven van 7 maart 2005 heeft gestuurd aan de appellant als advocaat en lasthebber van de BVBA CREDEL, voorheen BVBA ABBO.
Anders dan de eerste rechter is het hof van oordeel dat een lasthebber- krachtens de regelen van de lastgeving wel degelijk in voorkomend geval persoonlijk kan gehouden zijn ten overstaan van derden voor de foutieve handelingen die hij jegens hen zou stellen.
Hoewel de fout die een lasthebber binnen fret kader van zijn mandaat begaat, de aansprakelijkheid van de lastgever rechtstreeks in het gedrang brengt, sluit die aansprakelijkheid in de regel, de persoonlijke aansprakelijkheid van de lasthebber niet uit, maar bestaat zij gelijktijdig met laatstgenoemde aansprakelijkheid (zie in dezelfde zijn: CASS. 20 juni 2005, Pas. 2005,1, 1362).
De appellant verwijt de tweede geïntimeerde een deontologische fout te hebben begaan door in zijn schrijven van 7 maart 2005 opzettelijk geen gewag te hebben gemaakt van het nog niet beëindigd zijn van het geschil ten gronde tussen de eerste geïntimeerde en de BVBA CREDEL, voorheen BVBA ABBO, en tevens door die fondsen op zijn beurt door te storten aan zijn cliënte; deontologische fouten, gelijk te stellen aan burgerrechtelijke fouten overeenkomstig art. 1382-1383 B.W. waardoor de appellant betoogt schade te lijden, doordat hij in beroepsaansprakelijkheid door de eerste geïntimeerde wordt aangesproken.
Een deontologische fout is een inbreuk op de plichtenleer van het beroep. De wettelijke grondslag hiervoor berust met betrekking tot advocaten op art. 455 Ger.W. volgens dewelke de raad van de Orde de opdracht heeft om de eer van de Orde van advocaten op te houden en de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid – die aan het beroep van advocaat ten gronde liggen en die een behoorlijke rechtsuitoefening moeten waarborgen – te handhaven.
In uitvoering daarvan heeft zich een plichtenleer ontwikkeld bestaande uit geschreven en ongeschreven regels die niet alleen op de beroepsuitoefening betrekking hebben, maar ook op andere aspecten voor zover zij betrekking hebben op de eer van de orde.
De appellant argumenteert dat de tweede geïntimeerde een deontologische fout heeft begaan door hem bewust verkeerde/onvolledige informatie te verstrekken waardoor hij misleid werd, alsmede door de hem door de appellant op zijn derdenrekening overgemaakte gelden door te storten aan zijn cliënte, goed wetende dat het bewarend beslag nog steeds gelding had, aangezien de procedure ten gronde tussen de eerste geïntimeerde en zijn cliënte nog aan de gang was.
Waar de burgerlijke fout in de zin van art. 1382-1383 B.W. en de deontologische fout begrippen uitmaken die niet noodzakelijker samenvallen, is het hof van oordeel dat te dezen in hoofde van de tweede geïntimeerde wel degelijk sprake is van een burgerrechtelijke fout in de zin van art. 1382-1383 B.W..
Waar niet kan verwacht worden dat een advocaat een informatieverplichting en nog minder een plicht van raadgeving heeft tegenover een derde die niet zijn cliënt is, dient een advocaat in zijn omgang met die derde (en in functie van diens hoedanigheid – zie hierna) toch een bepaalde loyaliteit aan de dag te leggen beantwoordende aan de vereisten van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid – die aan het beroep van advocaat ten gronde liggen, en waardoor zoals reeds gezegd een behoorlijke rechtsuitoefening kan worden gewaarborgd.
Die loyaliteitsverplichting klemt des te meer ten aanzien van een notaris als openbaar ambtenaar, in wiens handen bewarend beslag is gelegd op gelden van de cliënte van de desbetreffende advocaat; bewarend beslag waarvan de advocaat ongetwijfeld kennis had en dat overeenkomstig art. 1458 juncto 1493 Ger.W. nog steeds gelding bleef hebben.
Het is derhalve niet omdat de taak van de tweede geïntimeerde, in zijn hoedanigheid van advocaat – lasthebber van zijn cliënte en volgens diens instructies, er in bestond om het voorwerp van een bewarend beslag te innen en door te storten, dat hij, op gevaar af de elementaire plichten van zijn beroep te miskennen en een derde daardoor schade te berokkenen, dergelijke instructies op eender welke wijze en in eender welke omstandigheden mocht uitvoeren.
Zelfs abstractie makend van het gegeven dat het schrijven van de tweede geïntimeerde aan de appellant van 7 maart 2005 door de aangeklaagde omissie – met betrekking tot het nog van gelding zijn van het bewarend beslag – niet als foutief zou kunnen worden beschouwd, heeft de tweede geïntimeerde naar het oordeel van het hof in elk geval duidelijk foutief gehandeld door fondsen die hij vanwege een fout van de appellant op zijn derdenrekening had ontvangen door te storten aan zijn cliënte, alhoewel hij er toch kennis van had of moest hebben enerzijds dat het bewarend beslag overeenkomstig art. 1358 juncto 1393 Ger.W. nog steeds gelding had en anderzijds dat de eventuele recuperatie van deze ten onrechte vrijgegeven fondsen wellicht problematisch zou worden, waardoor de beroepsaansprakelijkheid en de patrimoniale belangen van de appellant onvermijdelijk in het gedrang zouden komen (zie voor een gelijkaardig geval: Paul DEPUYDT, ‘De aansprakelijkheid van advocaten’, Tien jaar rechtspraak (1883-1992), p. 50, nr.26). Door zijn handelswijze heeft de tweede geïntimeerde allesbehalve gehandeld als een normaal bedachtzaam en voorzichtig advocaat in dezelfde omstandigheden geplaatst, en heeft hij daardoor een gemeenrechtelijke fout bedreven die overeenkomstig art. 1382-1383 B.W. in noodzakelijk causaal verband staat met de door de appellant opgelopen schade.
Gelet op de zwaarwichtigheid van de wederzijdse fouten in het ontstaan en de omvang van de schade, komt het rechtmatig voor om in de onderlinge verhouding tussen de appellant en de tweede geïntimeerde, de aansprakelijkheid voor de door de appellant opgelopen schade als volgt te verdelen: 2/5en ten laste van de tweede geïntimeerde en 3/5en ten laste van de appellant zelf.
De tweede geïntimeerde wordt dan ook op oorspronkelijke tussenvordering in tussenkomst en vrijwaring definitief veroordeeld om aan de appellant te betalen het bedrag van 28.899,32 EUR >c 2/5en = 11.559,73 EUR, meer vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet- sedert 9 juli 2004 tot 30 juni 2008, en van- dan af de gerechtelijke intresten aan de wettelijke intrestvoet tot op datum van algehele betaling.
Er bestaat geen aanleiding om welkdanige provisionele veroordeling lastens de tweede geïntimeerde uit te spreken.
[5.] De kosten
De eerste rechter heeft juist beslist met betrekking tot de kosten op hoofdvordering gevallen in hoofde van de eiseres.