Luidens art. 501, eerste lid BW heeft de te beschermen of beschermde persoon het recht zich, tijdens de hele duur van het bewind, te laten bijstaan door een door hemzelf aangewezen vertrouwenspersoon.
Voorts bepaalt het tweede lid van dat artikel dat de homologatie van de aanwijzing van de vertrouwenspersoon gebeurt door een schriftelijk of mondeling verzoek dat daartoe bij de aanvang of tijdens de duur van het bewind aan de vrederechter wordt gericht door de beschermde of de te beschermen persoon, door een derde in diens belang, dan wel door de procureur des Konings.
Uit deze bepalingen volgt niet dat de beschermde of de te beschermen persoon de wens die hij heeft kenbaar gemaakt inzake de aanwijzing van een vertrouwenspersoon, voor de rechter dient te bevestigen.
Krachtens art. 501, negende lid BW kan de vrederechter, in het belang van de beschermde persoon, verschillende vertrouwenspersonen aanwijzen.
Overeenkomstig het tiende lid van dat artikel preciseert hij in voorkomend geval de bevoegdheden van de verschillende vertrouwenspersonen, alsook de wijze waarop zij hun bevoegdheid uitoefenen.
Uit de samenvoeging van die bepalingen met de voormelde bepaling van art. 501, eerste lid BW volgt niet dat de te beschermen of beschermde persoon niet verschillende vertrouwenspersonen in eigen naam zou mogen aanwijzen om hem bij te staan. Het bestreden vonnis dat tot staving van zijn beslissing overweegt dat «art. 501 [...] BW enkel de mogelijkheid biedt een vertrouwenspersoon in eigen naam aan te wijzen» maar niet «om die functie over verschillende personen te spreiden [en] geen enkel stelsel invoert voor het beheer van eventuele belangen-conflicten of meningsverschillen van de vertrouwenspersonen bij het uitdrukken van de wensen of van de zienswijze van de beschermde persoon in wiens plaats zij verondersteld worden op te treden», schendt de voormelde wettelijke bepalingen.