Een man die met stukken afdoende aannemelijk dat hij een relatie met de moeder van een kind heeft gehad heeft: heeft het recht om zijn beweringen te bewijzen.
Deze stukken kunnen onder meer bestaan uit (foto's, geboortekaartje, bestelling doopsuiker, verklaring kinderwinkel/babylijst, ... ).
Deze stukken maken beweringen aannemelijk wanneer tegen geen van deze stukken een incidentele valsheidsvordering ingesteld.
Het beweerde vaderschap van de man kan op geen enkele andere wijze vastgesteld worden dan langs gerechtelijke weg wanneer hij niet gehuwd was met de moeder van het kind en er dus in zijnen hoofde geen wettelijk vermoeden van vaderschap geldt terwijl de vrouw weigert in te stemmen met een erkenning door de man. Een DNA-onderzoek komt dan ook aangewezen voor.
Bij de beoordeling van de door de man gevorderde onderzoeksmaatregel moet worden uitgegaan van de regel dat de rechter op onaantastbare wijze de opportuniteit van een onderzoeksmaatregel beoordeelt, mits hij het recht op bewijs niet miskent.
Het recht op bewijs, dat voortvloeit uit het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en uit artikel 6 EVRM, is het recht van elke procespartij om enerzijds de bewijzen waarover zij beschikt voor te leggen en anderzijds te verzoeken dat de bewijzen waarover zij nog niet beschikt, zouden worden vergaard aan de hand van de nodige onderzoeksmaatregelen.
Dat recht op bewijs verhindert o.a. dat de rechter een onderzoeksmaatregel zou weigeren omdat de aangevoerde feiten niet bewezen zouden worden of omdat niet reeds andere bewijsmiddelen zouden worden aangebracht.
In gevallen waar een partij aantoont dat haar geen andere bewijsmogelijkheden ter beschikking staan prevaleert artikel 6 EVRM op de klassieke bewijslastregels: bijgevolg kan artikel 6 EVRM in voornoemde geschetste context zelfs aangezien worden als een noodrecht
Het bewijsrecht heeft overigens een dienende functie en geldt ter ondersteuning van de effectuering van materiële rechten van de rechtssubjecten
Zowel artikel 22bis Ger.W. als artikel 3, eerste lid van het Kinderrechtenverdrag verplichten de rechter om in de eerste plaats het belang van het (minderjarig) kind in aanmerking te nemen in de procedures die betrekking hebben op het kind. Bij de afweging van de onderscheiden belangen neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie.
Artikel 7 van het aangehaalde Kinderrechtenverdrag bepaalt voorts nog dat het kind het recht heeft zijn ouders te kennen: onder deze verdragsbepaling dient ook het recht te worden begrepen om zijn afstamming - langs vaderszijde - gerechtelijk te laten vaststellen. De vaststelling van de afstamming is principieel en in de regel niet nadelig voor een kind.