Met betrekking tot vrijwillige onverdeeldheden kan de verdeling (van een vrijwillige) onverdeeldheid enkel gevraagd worden indien de overeenkomst dit toestaat of indien het nagestreefde doel, dat de ratio van de overeenkomst vormde, bereikt is en de afgesproken bestemming van het gemeenschappelijk goed blijkbaar geen reden van bestaan (meer) heeft.
Te dezen oordeelde het Hof:
– art. 815, eerste lid oud BW (4.66 (nieuw) BW ) niet (zonder meer) kan dienen als grondslag voor de vordering tot uitonverdeeldheidtreding m.b.t. de onverdeelde vastgoedelementen
– het immers gaat om een conventionele en derhalve vrijwillige onverdeeldheid, die de deelgenoten vrij kunnen invullen, ook qua bedoeling en duurtijd;
– de in art. 815, eerste lid BW bedoelde noodzaak om de onverdeeldheid onverkort te (kunnen) beëindigen bij een conventionele onverdeeldheid als zodanig niet speelt;
– de wilsautonomie primeert, terwijl art. 577-2, § 8 juncto art. 815 oud BW (Art. 3.68; Art. 3.69; Art. 3.70; Art. 3.71; Art. 3.72; Art. 3.73; Art. 3.74; Art. 3.75; Art. 3.78; Art. 3.79; Art. 3.80; Art. 3.81; Art. 3.82; Art. 3.83; Art. 3.103; Art. 3.104; Art. 3.110; Art. 3.113 en – 4.66 (nieuw) BW) inzake een conventionele onverdeeldheid slechts een aanvullend karakter vertoont (R. Jansen, «Art. 815 BW» in Comm. Erf. 2011, p. 18-19, nr. 19;
– door middel van een regeling qua duurtijd en opzegging kan worden afgeweken van (1) de regel van art. 815, eerste lid BW dat de uitonverdeeldheidtreding te allen tijde kan worden nagestreefd en (2) de regel van art. 815, tweede lid oud BW – 4.66 (nieuw) BW dat afwijkende overeenkomsten slechts kunnen verbinden voor vijf jaar;
– het gebeurlijke gebrek aan een dienstige regeling qua duurtijd en opzegging, niet meebrengt dat de conventionele onverdeeldheid zonder meer moet blijven duren;
– het gebrek aan een uitdrukkelijke regeling qua duurtijd en opzegging ingeval de onverdeeldheid kadert binnen een samenwoningsrelatie en/of een professionele samenwerkingsrelatie eigenlijk kan neerkomen op een conventionele onverdeeldheid met een impliciete duurtijd die afhankelijk is van de relatie(s)
– art. 815, eerste lid oud BW – 4.66 (nieuw) BW niet zonder meer kan dienen als grondslag voor een vordering tot uitonverdeeldheidtreding;
– in die optiek moet worden nagegaan wat de onderliggende bedoeling is van de voorliggende conventionele onverdeeldheid;
– die bedoeling kan bestaan uit meer dan een investering in opbrengsteigendommen om op termijn schuldenvrij vastgoed over te houden, die terzelfdertijd kan strekken of strekt tot bestendiging van de feitelijke samenwoningsrelatie en tegelijk enigszins de professionele samenwerkingsrelatie;
– die bedoeling is te dezen teloorgegaan ingevolge de beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie;
– de beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie aan de conventionele onverdeeldheid iedere (redelijke) zin heeft ontnomen;
– wanneer de bedoeling waarop de onverdeeldheid teruggaat (te dezen de feitelijke samenwoningsrelatie en de professionele samenwerkingsrelatie) teniet gaat de uitonverdeeldheidtreding kan worden nagestreefd.
Een vordering die ertoe strekt in het kader van een aanwijzingsbeslissing reeds de voorafgaande verkoop te bevelen, kan, bij gebrek aan akkoord van de deelgenoten, niet worden ingewilligd.