Art. 38, § 1 (thans artikel VII. 107 WER) , van de Wet Consumentenkrediet kadert binnen de armoedebestrijding. De beoordeling betreft de verificatie van de verslechtering van de financiële toestand van de verzoeker, wat een objectieve verificatie betreft buiten iedere notie van «schuld of onschuld, gelijk of ongelijk».
Art. 1017, eerste lid, Ger. W. bepaalt dat ieder eindvonnis «de in het ongelijk gestelde partij» in de kosten verwijst.
De huidige tekst van art. 1022, eerste lid, Ger. W. definieert de rechtsplegingsvergoeding als «een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de in het gelijk gestelde partij».
Wellicht reeds ter tempering van de noties van gelijk en ongelijk bepaalt art. 1017, derde lid, Ger. W. daarenboven: «de kosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt:
– hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld;
– hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders of zusters, of aanverwanten in dezelfde graad».
Er bestaat geen automatische gerechtigdheid van een kredietinstelling op een rechtsplegingsvergoeding, wanneer niet of slechts gedeeltelijk op het verzoek van de kredietnemer wordt ingegaan (of deze van de consument, indien hij zou worden bijgestaan door een advocaat).
Het aanvaarden van een dergelijk «proces binnen het proces» staat haaks op de beoogde beschermingsmaatregel waarbij een herschikking van het krediet enkel het uitvloeisel is van de gerechtelijke vaststelling dat de financiële toestand van een kredietnemer is verslechterd. Een verzoek op grond van art. 38 van de Wet Consumentenkrediet (thans artikel VII. 107 WER) is naar de overtuiging van deze rechtbank immers geen geschil waarin de ene of de andere partij in het gelijk/ongelijk wordt gesteld.
Aldus beantwoordt de vraag van verzoeker minstens niet aan de voorwaarde van de sanctiegedachte, ingebed in art. 1017 Ger. W.: wie op een dergelijke objectieve beoordeling, minstens gedeeltelijk niet in staat geacht wordt zijn/haar financiële verplichtingen te voldoen, en gerechtelijk beschermd wordt, is geen «in het ongelijk gestelde partij».
De aanspraak van verweerster op enigerlei rechtsplegingsvergoeding wordt dan ook afgewezen als ongegrond: het behoeft overigens geen groot betoog dat een dergelijke begroting (zelfs in geval van vermindering) ieder nuttig effect van het verzoek op grond van art. 38, § 1, van de Wet Consumentenkrediet (thans artikel VII. 107 WER) systematisch zou tenietdoen...
Uittreksel uit het WER
Art. VII.107. [1 § 1. De vrederechter kan de betalingsfaciliteiten, die hij bepaalt, toestaan aan de consument wiens financiële toestand is verslechterd.
Wanneer het toestaan van betalingsfaciliteiten de kosten van de kredietovereenkomst verhoogt, bepaalt de vrederechter het deel dat door de consument moet worden gedragen.
De bevoegde rechter kan aan de consument uitstel of herschikking van betaling van de schulden bedoeld in artikel VII. 106, §§ 1 en 2, toekennen, zelfs wanneer de kredietgever een clausule als bedoeld in artikel VII. 105 toepast of de toepassing ervan eist.
§ 2. In afwijking van de artikelen 2032, 4°, en 2039 van het Burgerlijk Wetboek, moeten de borg, en, desgevallend, elke steller van een zekerheid, zich houden aan het door de vrederechter aan de consument toegestane betalingsfaciliteitenplan.
§ 3. Wanneer de borg en, desgevallend, de steller van een zekerheid, door de schuldeiser in betaling worden aangesproken, kunnen zij de vrederechter om het toestaan van betalingsfaciliteiten verzoeken, volgens dezelfde voorwaarden en modaliteiten als bepaald door de artikelen 1337bis tot 1337octies van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het toestaan van betalingsfaciliteiten aan de consument inzake consumentenkrediet.]1