Het gezag van het rechterlijk gewijsde verhindert dat de vordering na beoordeling door de rechter opnieuw wordt ingesteld (art. 25 Ger.W.).
Dit betreft het zogenaamde negatieve aspect van het gezag van gewijsde dat zich verzet tegen een herhaling van het instellen van een eis met de sanctie van de onontvankelijkheid van de nieuwe eis tot gevolg.
In die (negatieve) zin begrepen, strekt het gezag van het rechterlijke gewijsde zich niet verder uit dan tot hetgeen het voorwerp van de beslissing heeft uitgemaakt. Vereist wordt dat de gevorderde zaak dezelfde is; dat de vordering op dezelfde oorzaak berust, ongeacht de ingeroepen rechtsgrond; dat de vordering tussen dezelfde partijen bestaat, en door hen en tegen hen in dezelfde hoedanigheid is gedaan (art. 23 Ger.W. als gewijzigd bij wet van 19 oktober 2015, BS 22 oktober 2015).
Het negatieve aspect van het gezag van gewijsde is niet van toepassing indien de nieuwe vordering een ander voorwerp heeft dan eerdere vorderingen warovrer reeds uitspraak is gedaan.
Het nieuwe artikel 23 Ger.W. waarin de bepaling “ongeacht de ingeroepen rechtsgrond” werd toegevoegd door de zogenaamde Potpourri 1-wet, belet weliswaar op straffe van niet-ontvankelijkheid ervan dat dezelfde eis wordt ingesteld op dezelfde feitelijke grondslag maar op een andere rechtsgrond, maar verhindert niet dat een andere eis wordt ingesteld al dan niet met dezelfde oorzaak verstaan in de zin van de feitelijke grondslag. Potpourri 1 wilde enkel vermijden dat eenzelfde eis op basis van dezelfde feiten doch op een andere rechtsgrond gestoeld, opnieuw kan worden ingesteld.
Opdat de vorderingen hetzelfde voorwerp zouden hebben volstaat het niet dat zij er beiden in het algemeen op gericht zijn de geschillen tussen de aandeelhouders op te lossen. . Zo heeft een eis tot uittreding uit een vennootschap niet hetzelfde voorwerp als bijvoorbeeld een eis tot aanstelling van een voorlopige bewindvoerder.
Het zogenaamde positieve aspect van het gezag van gewijsde, inhoudt in dat wat tussen de partijen is beslist als rechtens waar geldt en niet opnieuw in twijfel kan worden getrokken.
Dit positieve aspect brengt met zich mee dat een partij een gerechtelijke uitspraak kan aanwenden als bewijsmiddel in een latere procedure tussen dezelfde partijen met de waarde van een wettelijk vermoeden (cf. art. 1350, 3° BW).
Algemeen wordt de geschillenregeling aanzien als een zogenaamd ultimum remedium. Het kan een proces-partij dan ook niet ten kwade worden geduid dat hij eerder door middel van minder drastische en ingrijpende maatregelen gepoogd heeft tot een oplossing te komen.
Een procespartij die beweert houder te zijn van een subjectief recht heeft belang en hoedanigheid om een vordering in rechte in te stellen zelfs indien dit subjectief recht wordt betwist. Het onderzoek naar het bestaan of de draagwijdte van het ingeroepen subjectief recht betreft niet de ontvankelijkheid maar de gegrondheid van de eis.
De vraag of een partij zich schuldig maakt aan (proces)rechtsmisbruik impliceert een onderzoek ten gronde van de vordering.
Het subsidiaire karakter van de geschillenregeling staat de toekenning van de eis tot uittreding niet in de weg.
Wie tevergeefs minder verregaande maatregelen aangewend om de geschillen op te lossen, zoals het uitoefenen van zijn vraagrecht, zijn onderzoeks- en controlerecht, deelname aan algemene vergaderingen, intern overleg, wordt niet verhinderd om zelfs indien die vorderingen werden afgewezen, nadien toch de vordering tot uitsluiting of gedwongen overname in te stellen, waarbij de onoplosbaarheid van de problemen, en de teneur van de procedures met wederzijds gemaakte verwijten, het bewijs kunnen uitmaken van de de onherstelbare breuk tussen de vennoten en de gegronde redenen in de zin van artikel 340, eerste lid W.Venn. die de uittreding uit de vennootschap verantwoorden.op basis van de positieve uitwerking van het gezag van gewijsde.
De toekenning van een vordering tot uittreding vergt ook niet dat het vennootschapsbelang wordt bedreigd.