Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een professional aan een consument moet worden aangemerkt als „misleidende handelspraktijk” in de zin van die richtlijn, ook al was die verstrekking van informatie slechts éénmalig en betrof zij slechts één consument.
De definities van de artikelen 2, onder c) en d), 3, lid 1, en 6, lid 1, van richtlijn 2005/29 noch de richtlijn in haar geheel beschouwd bevatten aanwijzingen dat de handeling of omissie aan de zijde van de professional herhaaldelijk moet plaatsvinden of meer dan één consument moet betreffen. Gelet op het aan de richtlijn ten grondslag liggende streven om de consument te beschermen, kunnen die bepalingen niet aldus worden uitgelegd dat daarin dergelijke voorwaarden worden gesteld, ook al worden die voorwaarden niet expliciet genoemd.
Voorts is ook geheel irrelevant dat een dergelijke gedraging beweerdelijk niet opzettelijk was, dat de aan de consument als gevolg van de verstrekking in rekening gebrachte extra kosten verwaarloosbaar zijn en dat de consument zelf de juiste informatie kon verkrijgen. Zoals blijkt uit het gebruik van het woord „kan”, heeft artikel 6 van richtlijn 2005/29 immers in wezen een preventief karakter, zodat het voor de toepassing van dit artikel voldoende is dat de professional objectief onjuiste informatie heeft verstrekt die van nadelige invloed kan zijn op het besluit van de consument over een transactie. Bovendien is het doel van die richtlijn ingegeven door de omstandigheid dat de consument zich tegenover een professional in een zwakkere positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij moet worden beschouwd.
(cf. punten 41, 43, 47, 49, 50, 53, 54, 60, dictum 1)
Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt laat de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van de nationale maatregelen om oneerlijke handelspraktijken overeenkomstig de artikelen 11 en 13 van de richtlijn te bestrijden, op voorwaarde dat deze maatregelen passend en doeltreffend zijn en de vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Hieruit volgt dat de lidstaten een geschikt sanctiesysteem moeten opzetten voor professionals die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken, en ervoor moeten zorgen dat de sancties met name voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij kan dan terdege rekening worden gehouden met factoren zoals de frequentie van de verweten praktijk, de aanwezigheid van opzet en de omvang van de door de consument geleden schade.
Wanneer de nationale rechter vaststelt dat sprake is van een misleidende handelspraktijk, staat het aan hem om, rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of de gevolgen die volgens de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2005/29 voortvloeien uit het verbod op de door de professional in casu gebruikte misleidende handelspraktijk, in overeenstemming zijn met de eisen van die richtlijn en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel.
(cf. punten 57-59)
Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.