Op grond van de alhier besproken cassatierechtspraak dient een onderscheid gemaakt tussen proportionele en buitenproportionele vermogensverschuivingen tussen partners.
De proportionele prestaties vallen onder de bijdrageverplichting binnen de samenwoning en kunnen geen aanleiding geven tot een vordering wegens vermogensverschuiving.
Buitenproportionele prestaties of prestaties die buiten de relatie vallen komen wel in aanmerking voor de vordering wegens onrechtmatige verschuiving, tenzij de verarmde uitsluitend of hoofdzakelijk in eigenbelang handelde, zijn partner daadwerkelijk wilde begunstigen of in essentie handelde met een speculatief doel bijvoorbeeld om de liefde van de partner te winnen. Indien de rechter dit motief weerhoudt, dient de rechter vordering wegens verrijking zonder oorzaak af te wijzen.
Krachtens het algemeen rechtsbeginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking kan een vermogensverschuiving worden ongedaan gemaakt wanneer voor zowel de verrijking als de correlatieve verarming iedere rechtsgrond ontbreekt. Krachtens het algemeen rechtsbeginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking kan een vermogensverschuiving worden ongedaan gemaakt wanneer voor zowel de verrijking als de correlatieve verarming iedere rechtsgrond ontbreekt. De verrijking is niet ongerechtvaardigd wanneer zij steunt op de wil van de verarmde, voor zover deze ertoe strekte een definitieve vermogensverschuiving in het voordeel van de verrijkte tot stand te brengen. Dit kan onder meer blijken uit de bedoeling de verrijkte te begunstigen, het speculatieve oogmerk of de omstandigheid dat de verarmde uitsluitend of hoofdzakelijk in zijn eigen belang handelde.
commentaar
Het algemeen rechtsbeginsel van de verrijking zonder oorzaak vereist de voorwaarde van het ontbreken van oorzaak van de verarming en van de verrijking.
Het criterium van de wil van de verarmde in de leer van de verrijking zonder oorzaak.
Deze leer is ontwikkeld in een aantal stappen gezet door het Hof van Cassatie
Eerste stap:
Cassatie 19 januari 2009: de verrijking is niet zonder oorzaak wanneer ze haar oorsprong vindt in de wil van de verarmde.
Tweede stap:
Cassatie 23 oktober 2014 dat “(d)e verrijking niet zonder oorzaak (is) wanneer zij haar oorsprong vindt in de wil van de verarmde, voor zover deze de wil heeft gehad een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de verrijkte tot stand te brengen”. Aldus kan de vermogensverschuivingen die slechts zijn ingegeven is door een tijdelijke hulpvaardigheid nog steeds worden teruggevorderd op basis van de ongerechtvaardigde verrijking. Enkel indien de verarmde effectief een definitieve vermogensverschuiving voor ogen had, is er een subjectieve oorzaak voor de vermogensverschuiving aanwezig.
Deze tweede stap werd bevestigd in het Cassatie arrest van 9 juni 2017 en aldus ingeschreven in art. 5.138 NBW: “De verrijking is niet zonder oorzaak wanneer de vermogensverschuiving haar oorsprong vindt in de eigen wil van de verarmde. Vereist is daartoe dat de verarmde de wil had een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de verrijkte tot stand te brengen.”
Derde stap
Cassatie 12 oktober 2018, “(d)e verarming (is) niet zonder oorzaak zodra zij haar oorsprong vindt in de behartiging van het eigen belang door de verarmde”
Vierde stap
Cassatie 4 juni 2020: “De verrijking is niet ongerechtvaardigd wanneer zij steunt op de wil van de verarmde, voor zover deze ertoe strekte een definitieve vermogensverschuiving in het voordeel van de verrijkte tot stand te brengen. Dit kan onder meer blijken uit de bedoeling de verrijkte te begunstigen, het speculatieve oogmerk of de omstandigheid dat de verarmde uitsluitend of hoofdzakelijk in zijn eigen belang handelde.”
Conclusie: De wil van de verarmde is de ultieme toets bij de aanwezigheid van een eigenbelang voor de verarmde. Een gedeeltelijk eigenbelang van de verarmde op het ogenblik van de totstandkoming van de vermogensverschuiving op zich onvoldoende is om de vordering wegens verrijking zonder oorzaak af te wijzen. Het eigenbelang voor de verarmde moet effectief voldoende zijn vervuld opdat de verarmde kan worden geacht hoofdzakelijk of uitsluitend uit eigenbelang te hebben gehandeld en dus een definitieve vermogensverschuiving tot stand te hebben willen brengen.
Zie Michelle Aerts, Back to the roots de rol van de wil en het eigenbelang van de verarmde bij de ongerechtvaardigde verrijking, T. Fam. 2020/8-9, 247, Jurabibliotheek.
zie voor de nieuwe term: ongerechtvaardigde verrijking in het NBW (ter vervanging van de oude term verrijking zonder oorzaak:
www.elfri.be - Artikel - Ongerechtvaardigde verrijking
Gent 21 november 2019 , TNot 2020/5, 521
Samenvatting
De mede-eigenaarsverhouding van wettelijke samenwoners met betrekking tot hun gemeenschappelijke woning verhindert geen vordering tot recuperatie omwille van een financiële meerinbreng.
Het artikel 577-2 oud BW – 3.74 (nieuw) BW maakt niet dat de ene partner-mede-eigenaar die boven zijn aandeel heeft bijgedragen recht heeft op recuperatie.
De bijdrageverplichting in een samenwoningsrelatie kan immers de ongelijke investering doorkruisen.
Anderzijds sluit het bestaan/de context van de affectieve (samenlevings)relatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig een recht op recuperatie niet uit. Een en ander hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Blijkt een disproportionele bijdrage van de ene partner-mede-eigenaar aan de orde en ligt geen onrechtstreekse schenking voor, dan is er recht op recuperatie.
Een vrijgevigheid wordt niet vermoed. Wettelijke samenwoners zijn gehouden tot bijdrage in de lasten van de huishouding/samenwoning naar evenredigheid van hun mogelijkheden.
Als partners wordt van samenwonenden verwacht dat zij, op basis van een tussen hen verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun (financiële) middelen en mogelijkheden bijdroegen in de dagdagelijkse/periodieke kosten en noden van hun gezamenlijke huishouding.
De centrale solidariteitsgedachte uit zich aldus in een natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak tot bijdrage in de lasten van de huishouding, gelet op de respectieve inkomsten en/of de in natura gepresteerde huishoudelijke taken.
Samenwonende kiezen vrijelijk op welke wijze zij de solidariteit binnen hun gezin organiseren. De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebrengen, worden door beide partners ad hoc geregeld, naar gelang de omstandigheden van het feitelijke/wettelijke samenleven. De vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak om bij te dragen in de lasten van het gezin, zal latere vergoedingsaanspraken op dit stuk verhinderen.
In zoverre kan een vordering tot terugbetaling van een gebeurlijke geldelijke meerinbreng niet slagen, zelfs al zou een duidelijk onevenwicht in de respectieve bijdragen voorliggen.
Dergelijke vordering maakt enkel kans indien wordt bewezen dat de bedoelde (meer)uitgaven, gelet op het consumptiepatroon van de partners, de normale lasten van de samenwoning hebben overschreden.
Voorts moet worden aangenomen dat de verarming van de ene partner de verrijking van de andere partner veroorzaakt en omgekeerd. De wederzijdse verarming en verrijking zijn gelinkt aan de affectieve relatie die hen verenigt en de noodzaak om het gewilde samenleven te bestendigen. Een vordering tot recuperatie onderstelt het bewijs dat de ene partner zich disproportioneel heeft verarmd ten voordele van de andere partner terwijl veeleer zijn inkomsten/gelden werden aangewend bij uitgaven voor de lasten van de samenwoning. Dergelijke vordering wordt vaak tegengesproken doordat de andere partner zijn inkomsten/gelden evenmin (exclusief) voor zichzelf heeft gehouden.
Samenwonende partners bepalen zelf hoe zij elkaar helpen en bijdragen in de lasten van de samenwoning. De solidariteitsverplichtingen tussen de partners kunnen worden uitgevoerd door het vervullen van huishoudelijke taken en niet noodzakelijk door financiële bijdragen.
Voorts bepaalt het gemeenrechtelijke artikel 577-2 oud BW – 3.74 (nieuw) BW niet dat de ene partnermede-eigenaar die boven zijn aandeel heeft bijgedragen hetzij bij de (gezamenlijke) aankoop in gelijkelijk onverdeelde mede-eigendom van een woning hetzij bij het dragen van bepaalde lasten van de mede-eigendom, (nadien) rechtstreeks en automatisch recht heeft op recuperatie van het surplus op de andere partner-mede-eigenaar. De bijdrageverplichting in een samenwoningsrelatie kan de ongelijke investering doorkruisen (zie dienaangaande H. casman, “Schulderkenningen tussen samenwoners”, NFM 2015, 37-39).
Anderzijds sluit het bestaan/de context van de affectieve (samenlevings)relatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig een recht op recuperatie niet uit.
Een en ander hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
De verrijking zonder juridische oorzaak/rechtvaardiging desnoods subsidiair kan worden aangevoerd niet alleen daar waar een andere rechtsgrond ontbreekt maar evengoed daar waar een andere rechtsgrond niet voorhanden blijkt en/of (gebeurlijk bij gebrek aan bewijs) faalt: de (prioritaire) aanvoering van een (uiteindelijk niet-bewezen) andere rechtsgrond impliceert als zodanig niet dat een (niet-bewezen) oorzaak wordt verbonden aan de vermogensverschuiving.
Tekst arrest
[...] I. BEROEPEN VONNIS
Bij voorlopig uitvoerbaar vonnis van 27 september 2018 (...) verklaart de D 30ste familiekamer van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, de vordering van V. tegen D. ontvankelijk en grotendeels gegrond om zodoende D. te veroordelen tot betaling aan V. van een bedrag van 21.341,57 euro meer interesten (...).
II. HOGER BEROEP
1. Bij verzoekschrift van 15 november 2018 stelt D. hoger beroep in tegen het vonnis van 27 september 2018.
Met haar hoger beroep beoogt D., met hervorming van het beroepen vonnis, de afwijzing en minstens de matiging van de vordering van V., (...).
2. V. neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep van D. als ontvankelijk doch ongegrond en zodoende tot bevestiging van het beroepen vonnis, (...).
III. BEOORDELING (...)
2. Ten gronde blijft centraal discussie aanhouden omtrent de vermogensrechtelijke afwikkeling van de gewezen samenwoningsrelatie en meer precies de afrekening naar aanleiding van de verkoop van een onverdeelde woning.
3. V. en D. komen, bij de start van hun relatie, allebei uit een vorige relatie met respectievelijk twee kinderen en één kind.
D. situeert de start van de relatie in het voorjaar van 2013.
De samenwoningsrelatie van V. en D. duurt amper een jaar en meer precies vanaf einde oktober 2014 tot midden oktober 2015. Of V. en D. vóór oktober 2014 al enigszins samenwoonden dan wel (wisselend) bij elkaar inwoonden, is onduidelijk en onbewezen.
In de gegeven periode wonen V. en D. wettelijk samen (in de zin van de artt. 1475 e.v. BW) van 12 december 2014 tot 14 oktober 2015.
De reden van de beëindiging van de samenwoningsrelatie, waaromtrent V. en D. elkaar tegenspreken, is hic et nunc irrelevant.
4. De samenwoning vindt plaats in een door V. en D. bij notariële akte van 23 oktober 2014 aangekochte woning te (...).
De aankoopprijs bedraagt 365.000,00 euro, benevens kosten en registratiebelasting ten bedrage van in totaal 43.929,29 euro. De bruto-aankoopprijs van de woning bedraagt derhalve 365.000,00 + 43.929,29 = 408.929,29 euro.
De betaling van de bruto-aankoopprijs ten bedrage van 408.929,29 euro gebeurt middels: - een voorschotbetaling ten bedrage van 20.000,00 euro; - een hypothecaire lening ten bedrage van 365.000,00 euro en derhalve overeenstemmende met de netto-aankoopprijs; - een saldobetaling ten bedrage van 23.929,29 euro.
De voorschotbetaling ten bedrage van 20.000,00 euro gebeurt op 29 juli 2014 van een eigen zichtrekening van V. naar een rubriekrekening van de instrumenterende notaris. De voorschotbetaling staat ook aangegeven in de notariële aankoopakte van 23 oktober 2014.
De saldobetaling ten bedrage van 23.929,29 euro gebeurt op 21 oktober 2014 van een gemeenschappelijke zichtrekening van V. en D. naar een rubriekrekening van de instrumenterende notaris, zij het dat de gemeenschappelijke zichtrekening eerder dezelfde dag werd gespijsd ingevolge een overschrijving ten bedrage van 22.683,15 euro van een eigen zichtrekening van V.
In die optiek maakt V. terecht gewag van een geldelijke meerinbreng in de woning ten bedrage van 20.000,00 + 22.683,15 = 42.683,15 euro.
Het eigen karakter van de gelden van V. bij de voorschotbetaling blijkt uit hun afkomst van een eigen zichtrekening van V.
Het eigen karakter van de gelden van V. bij de saldobetaling blijkt eveneens uit hun afkomst van een eigen zichtrekening van V. In de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat het enkele gegeven dat het bedrag van 22.683,15 is gepasseerd via een gemeenschappelijke zichtrekening van V. en D. geen afbreuk doet aan het eigen karakter van die gelden (zie bv. ook Antwerpen 18 april 2018, TEP 2018, 816).
V. stoffeert afdoende aan de hand van de overlegde notariële en bancaire stukken dat hij een geldelijke meerinbreng in de woning ten bedrage van 20.000,00 + 22.683,15 = 42.683,15 euro heeft gedaan.
5. V. en D. zijn, zakenrechtelijk gezien, gelijkelijk onverdeelde titularissen van de woning. Tegelijk zijn zij hoofdelijk verbonden tot afbetaling van de gezamenlijk aangegane hypothecaire lening.
6. De zakenrechtelijke mede-eigenaars-verhouding V-D. met betrekking tot de woning doet als zodanig geen afbreuk aan gebeurlijke verbintenisrechtelijke aanspraken (tot recuperatie) omwille van een geldelijke meerinbreng.
7. Na de relatiebreuk en meer precies bij notariële akte van 1 maart 2016 verkopen V. en D. hun woning, met verdeling van de netto-verkoopopbrengst overeenkomstig hun gelijke zakenrechtelijke mede-eigenaars-verhouding. V. en D. hebben naar aanleiding van de verkoop elk een bedrag van 3.029,55 + 5.100,00 (gerecupereerde registratiebelasting) = 8.129,55 euro ontvangen. D. heeft het over een bedrag van 2 x 6.100,00 euro aan gerecupereerde registratiebelasting, terwijl haar stuk 3 gewag maakt van een totaalbedrag van 10.200,00 euro, wat 2 x 5.100,00 euro oplevert.
Anders dan D. wil voordoen, heeft V. daarom niet afgezien van de recuperatie van zijn geldelijke meerinbreng in de woning.
Een sluitende regeling omtrent de afrekening naar aanleiding van de verkoop van de woning is niet tussengekomen, laat staan een transactionele verdeling. Een minnelijke vereffening-verdeling waarbij V. en D. bij wijze van dading zouden hebben afgesproken dat zij van elkaar niets meer te vorderen hebben, blijkt geenszins.
V. illustreert integendeel, aan de hand van een brief/fax van 5 mei 2016 aan de instrumenterende notaris en een bevestigende e-mail van de instrumenterende notaris van 8 juni 2016, dat hij weldegelijk de door hem beoogde recuperatie van zijn geldelijke meerinbreng in de woning heeft ter sprake gebracht, maar dat hem, bij gebrek aan akkoord en sluitende stukken tot staving van zijn recht op recuperatie, is aangeraden (zij het zonder inhoudelijk advies) om (desnoods) de discussie in rechte te voeren.
De notariële afrekening naar aanleiding van de verkoop van de woning is derhalve tussengekomen met voorbehoud voor de recuperatie door V. van zijn geldelijke meerinbreng in de woning.
De notariële afrekening heeft meegebracht dat V. vooralsnog slechts de helft van zijn voormelde geldelijke meerinbreng in de woning ten bedrage van 42.683,15 euro en meer precies 42.683,15 /2 = 21.341,57 euro heeft kunnen recupereren.
De andere helft ten bedrage van 21.341,57 euro is in het raam van de notariële afrekening, mede met verwerking van het kredietsaldo, toegekomen aan D.
8. Bij ingebrekestelling van 3 maart 2016 beoogt V. de recuperatie van zijn geldelijke meerinbreng in de woning, zij het vergeefs, gelet op het protest van D. bij brief van 10 maart 2016.
V. ziet zich derhalve genoodzaakt onderhavige procedure te initiëren, en dit uiteindelijk op 12 oktober 2017.
V. beweert dat hij ook vóór en na de ingebrekestelling van 3 maart 2016 herhaaldelijk heeft aangedrongen, zij het zonder klinkklaar bewijs.
D. verwijt hem een gebrek aan reactie op haar protestbrief van 10 maart 2016, zij het dat het protest van D. duidelijk maakt dat zij niet vrijwillig wil ingaan op de vraag tot recuperatie, zodat de dagvaarding was aangewezen.
9. Met de eerste rechter is ook het hof van oordeel dat de vordering van V. (met het oog op recuperatie van een bedrag van 21.964,64 euro en toebehoren) slaagt naarmate zij strekt tot recuperatie van een bedrag van 21.341,57 euro en toebehoren.
10. De meerinbreng van V. komt geenszins neer op een onrechtstreekse schenking aan D.
De (gestandaardiseerde) zakenrechtelijke clausulering in de aankoopakte, waarbij V. en D. fungeren als kopers elk ten belope van een onverdeelde helft, brengt niets bij.
Hoe dan ook ontbreekt enig dienstig spoor (van bewijs) van een schenking en meer precies de animus donandi aan de zijde van V.
Een vrijgevigheid wordt niet vermoed (vgl. I. Claeys, F. Coryn en L. V an V Valckenborgh, “Overzicht van rechtspraak (1992-2017): Verbintenissenrecht – Bronnen van verbintenissen – Deel I – Zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking”, TPR 2017, 1463-1467, nr. 57).
Het door D. beweerde gegeven dat zij niet in de mogelijkheid verkeerde/verkeert om de door V. gedane meerinbreng terug te betalen, maakt geenszins dat het (dan maar) om een (onrechtstreekse) schenking gaat.
Even vergeefs houdt D. voor dat de voor haar te dure woning is aangekocht op aandringen van V. Niets dienstig wijst erop dat enkel V. en niet D. de woning wilde aankopen tegen de prijs van 365.000,00 euro en toebehoren. De woning blijkt weldegelijk te zijn aangekocht gelet op de gezamenlijke wil van V. en D.
11. V. en D. hebben geen samenwoningsovereenkomst gesloten in de zin van artikel 1478 BW, inzonderheid tot concretisering van hun bijdrageverplichting in de wettelijke samenwoning. Zij hebben niet voorzien in een specifieke conventionele regeling.
Overeenkomstig artikel 1477, § 3 BW waren V. en D. als wettelijke samenwoners gehouden tot bijdrage in de lasten van de huishouding/samenwoning naar evenredigheid van hun mogelijkheden.
Tijdens de zeer korte voorafgaandelijke feitelijke samenwoning, speelde, zowel wat betreft hun persoonlijke verhouding als wat betreft hun vermogensrechtelijke verhouding, daar waar nodig het (aanvullende) (al)gemeen recht (zie bv. ook Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844).
Gedurende de samenwoningsrelatie legden V. en D. als feitelijk/wettelijk samenwonende partners een welbepaald bestedingspatroon aan de dag, waarbij hun gezin diverse huishoudelijke en aanverwante schulden, kosten en lasten moest dragen.
Als partners werd van de partijen verwacht dat zij, op basis van een tussen hen verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun (financiële) middelen en mogelijkheden bijdroegen in de dagdagelijkse/periodieke kosten en noden van hun gezamenlijke huishouding.
De centrale solidariteitsgedachte uitte zich aldus in een natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak tot bijdrage in de lasten van de huishouding, gelet op de respectieve inkomsten en/of de in natura gepresteerde huishoudelijke taken. De partijen hebben vrijelijk gekozen op welke wijze zij de solidariteit binnen hun gezin organiseerden. De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebracht, werden door beide partners ad hoc geregeld, naar gelang de omstandigheden van het feitelijke/wettelijke samenleven. De vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak om bij te dragen in de lasten van het gezin, zal latere vergoedingsaanspraken op dit stuk verhinderen.
In zoverre kan een vordering tot terugbetaling van een gebeurlijke geldelijke meerinbreng niet slagen, zelfs al zou een duidelijk onevenwicht in de respectieve bijdragen voorliggen (zie dienaangaande o.m. S. Seyns, “De vereffening-verdeling van een feitelijke samenwoningsrelatie – Een stand van zaken anno 2019”, NFM 2019, 153-156, nrs. 66-71).
Dergelijke vordering maakt enkel kans indien wordt bewezen dat de bedoelde (meer)uitgaven, gelet op het consumptiepatroon van de partners, de normale lasten van de samenwoning hebben overschreden (zie dienaangaande bv. ook Gent 12 februari 2015, T.Not. 2015, 851; Gent 5 maart 2015, TBBR 2016, 96, noot F. Deguel).
Voorts moet worden aangenomen dat de verarming van de ene partner de verrijking van de andere partner veroorzaakt en omgekeerd. De wederzijdse verarming en verrijking zijn gelinkt aan de affectieve relatie die hen verenigt en de noodzaak om het gewilde samenleven te bestendigen. Een vordering tot recuperatie onderstelt het bewijs dat de ene partner zich disproportioneel heeft verarmd ten voordele van de andere partner terwijl veeleer zijn inkomsten/gelden werden aangewend bij uitgaven voor de lasten van de samenwoning. Dergelijke vordering wordt vaak tegengesproken doordat de andere partner zijn inkomsten/gelden evenmin (exclusief) voor zichzelf heeft gehouden.
Ook in casu hebben de partners vrijelijk gekozen op welke wijze zij de solidariteit binnen het gezin organiseerden. De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebracht, werden door beide partners ad hoc geregeld al naargelang de omstandigheden van het samenleven. In zoverre kunnen zij daarop niet meer terugkomen. De betalingen door hen verricht moeten worden geacht elkaar enigszins te hebben gecompenseerd, als een feitelijke/wettelijke steun en hulp aan elkaar.
Samenwonende partners bepalen zelf hoe zij elkaar helpen en bijdragen in de lasten van de samenwoning. De solidariteitsverplichtingen tussen de partners kunnen worden uitgevoerd door het vervullen van huishoudelijke taken en niet noodzakelijk door financiële bijdragen.
12. Voorts bepaalt het gemeenrechtelijke artikel 577-2 BW niet dat de ene partnermede-eigenaar die boven zijn aandeel heeft bijgedragen hetzij bij de (gezamenlijke) aankoop in gelijkelijk onverdeelde mede-eigendom van een woning hetzij bij het dragen van bepaalde lasten van de mede-eigendom, (nadien) rechtstreeks en automatisch recht heeft op recuperatie van het surplus op de andere partner-mede-eigenaar. De bijdrageverplichting in een samenwoningsrelatie kan de ongelijke investering doorkruisen (zie dienaangaande H. casman, “Schulderkenningen tussen samenwoners”, NFM 2015, 37-39).
Anderzijds sluit het bestaan/de context van de affectieve (samenlevings)relatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig een recht op recuperatie niet uit (zie bv. ook Cass. 22 januari 2016, JLMB 2017, 306 en RTDF 2018, 982; Brussel 19 april 2012, RTDF 2013, 148, noot; Brussel 3 mei 2013, RTDF 2013, 1019; Gent 6 november 2014, T.Not. 2015, 845; Gent 4 februari 2016, T.Not. 2016, 295). Een en ander hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
13. V. illustreert en stoffeert dat hij, ondanks de beperkte duur van de samenwoningsrelatie, mede middels storting van zijn loon als militair met inbegrip van de vergoedingen voor buitenlandse missies op de gemeenschappelijke zichtrekening van V. en D., ruimschoots heeft bijgedragen in de lasten van de samenwoning.
Dat D. mede middels stortingen van een maandelijks bedrag van 1.500,00 euro van een eigen zichtrekening naar de gemeenschappelijke zichtrekening van V. eveneens heeft bijgedragen in de lasten van de samenwoning, doet geen afbreuk aan de ruimschootse bijdrage van V.
Voorts kan, bij gebrek aan dienstige indicatie in andere zin, worden aangenomen dat V. (ondanks gebeurlijke afwezigheid ingevolge een of meer buitenlandse missies) en D. min of meer gelijkelijk inspanningen in natura leverden in de gezinshuishouding.
14. Voormelde geldelijke meerinbreng door V. bij de aankoop van de onverdeelde woning staat volkomen los van de sowieso door hem nageleefde bijdrageverplichting in de lasten van de samenwoning.
De geldelijke meerinbreng heeft overigens plaatsgevonden op een ogenblik dat de samenwoning nog niet operatief was. De meerinbreng gebeurde immers bij de aankoop van de woning vóór de start van de feitelijke samenwoning einde oktober 2014 en a fortiori vóór de start van de wettelijke samenwoning medio december 2014.
Minstens gaat het om disproportionele betalingen vanwege V.
15. Mede in die optiek moet de in onderhavig geding bedoelde vermogensverschuiving gelet op de geldelijke meerinbreng door V. bij de aankoop van de onverdeelde woning worden afgewogen.
16. Nu het gaat om een meerinbreng dan wel een vermogensverschuiving die hetzij losstaat van de bijdrageverplichting in de lasten van de gewezen samenwoning hetzij een disproportioneel karakter vertoont, kan V. zich, anders dan D. wil voordoen, weldegelijk beroepen op de leer/het algemeen rechtsbeginsel van de verrijking/ vermogensverschuiving zonder oorzaak.
17. Het hof neemt aan dat de rechtsgrond van de verrijking zonder juridische oorzaak/rechtvaardiging desnoods subsidiair kan worden aangevoerd niet alleen daar waar een andere rechtsgrond ontbreekt maar evengoed daar waar een andere rechtsgrond niet voorhanden blijkt en/of (gebeurlijk bij gebrek aan bewijs) faalt: de (prioritaire) aanvoering van een (uiteindelijk niet-bewezen) andere rechtsgrond impliceert als zodanig niet dat een (niet-bewezen) oorzaak wordt verbonden aan de vermogensverschuiving (Cass. 9 juni 2017, RW 2017-18, 1104, noot M. Aerts, TBBR 2017, 502, noot F. Deguel en T.Fam. 2017, 268, noot J. Lambrechts; Gent 19 januari 2017, T.Fam. 2017, 189, noot M. aerts; Ch. Declerck en V. Allaerts, “Grondslag en waardering van vergoedingsrechten en schuldvorderingen tussen partners – Ontwikkelingen in 2011-2013” in P. Senaeve e.a. (ed.), Themiscahier Personen- en Familierecht, Brugge, die Keure, 2015, 75, nr. 19; E. Goossens, “Kroniek familiaal vermogensrecht (2011-12): Samenwoningsvermogensrecht” in W. P intens en Ch. Declerck (eds.), Patrimonium 2012, Antwerpen, Intersentia, 2012, 50-51, nr. 75; B. V an Den Bergh, “Het subsidiaire karakter van de verrijking zonder oorzaak bekeken vanuit procesrechtelijke bril: de contouren verfijnd?”, noot onder Cass. 5 september 2013, RW 2015-16, 944, nr. 6; vgl. Cass. 5 juni 2015, RW 201617, 225; Antwerpen 20 mei 2015, RW 2017-18, 63, noot L. De Schrijver; Antwerpen 15 maart 2016, T.Not. 2016, 285).
18. In de gegeven omstandigheden is het hof van oordeel dat V. recht heeft op recuperatie van de eigen middelen (kapitaal) die hij, los van zijn (mede middels inkomsten) geleverde bijdrage in de lasten van de (gewezen) samenwoningsrelatie, bij de aankoop van de woning heeft geïnvesteerd.
V. heeft recht op recuperatie van zijn meerinbreng bij de aankoop van de woning ten bedrage van 21.341,57 euro. Die geldelijke meerinbreng staat, zoals aangegeven, los van zijn bijdrage in de lasten van de (gewezen) samenwoning, terwijl de meerinbreng minstens een disproportioneel karakter vertoont.
19. Het hof is meer concreet van oordeel dat V. zich in casu kan beroepen op de rechtsgrond van de verrijking zonder oorzaak met het oog op rechtzetting van de litigieuze substantiële vermogensverschuiving.
20. Om verrijking zonder oorzaak met succes in te roepen, is (benevens het vereiste van subsidiariteit) vereist dat cumulatief aan vier voorwaarden is voldaan: (1) een verrijking van het ene vermogen, (2) een verarming van het andere vermogen, (3) een correlatief verband tussen deze verrijking en verarming en (4) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak (J. Baeck, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W. Vanbiervliet (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, 93-94, nr. 2; zie bv. Cass. 25 maart 1994, RW 1996-97, 45, noot A. V an Oevelen).
21. Zoals aangegeven, behelst de aanwending van eigen middelen van V. ten bedrage van 21.341,57 euro een dienovereenkomstige verarming van zijn vermogen in correlatie met de verrijking van het onverdeelde vermogen van de partijen.
De eerste drie voorwaarden zijn derhalve vervuld.
22. Rest nog de vierde voorwaarde: het ontbreken van een juridische oorzaak (zie dienaangaande C. De Wulf, Rechtsherstel voor verschuivingen van vermogen bij het einde van een huwelijk en bij het einde van een samenwoning, Brugge, die Keure, 2017, 237 e.v., nrs. 447 e.v.).
De oorzaak kan gelegen zijn in een wettelijke verplichting, een overeenkomst, een onrechtmatige daad, een gerechtelijke beslissing, de eigen wil van de verarmde of een natuurlijke verbintenis.
In casu staat de aanwending van eigen middelen van V., zoals aangegeven, los van zijn bijdrage in de lasten van de (gewezen) samenwoning.
Minstens gaat het om een disproportionele aanwending van eigen middelen. De aanwending van eigen middelen ten bedrage van 21.341,57 euro door V. bij de aankoop van de woning overschrijdt manifest de benodigde bijdrage in de lasten van de ten tijde van de aanwending nog op te starten samenwoning.
Voorts is geen overeenkomst, onrechtmatige daad of gerechtelijke beslissing aan de orde, zo evenmin een eigen wil tot finale verarming van V. of een natuurlijke verbintenis, zodat ook de vierde voorwaarde om te kunnen besluiten tot een verrijking zonder oorzaak is vervuld.
Daar waar deze uitgaven aanleiding geven tot een verarming van het vermogen van V. en een correlatieve verrijking van het onverdeelde vermogen van de partijen, hebben (als zodanig verder) geen omgekeerde geldelijke en andere transacties vanwege D. plaatsgevonden.
Een schenkingen/gift is, zoals reeds aangegeven, evenmin aan de orde.
Daar waar V. geenszins uit vrijgevigheid handelde, vloeien de betalingen evenmin voort uit een beslissing in zijn puur/zuiver eigen/persoonlijk belang en met inachtneming van een mogelijk risico van verarming genomen (Antwerpen 6 maart 2002, NJW 2002, 26; Bergen 25 oktober 1999, Rev.trim.dr.fam. 2000, 84; Gent 24 november 2004, NJW 2005, 805; Bergen 24 mei 2005, JT 2005, 522; Gent 5 maart 2015, T.Not. 2015, 833; vgl. Cass. 12 oktober 2018, RW 2018-19, 1663, noot A. Van Thienen, T.Fam. 2019, 37, noot M. aerts en T.Not. 2019, 524, noot C. Dee Wulf).
Punt is hoe dan ook dat het daarbij dan de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte (Cass. 9 juni 2017, RW 2017-18, 1104, noot M. aerts, TBBR 2017, 502, noot F. Deguel en T.Fam. 2017, 268, noot J. Lambrechts; vgl. Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10, 1084, noot; Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, noot J. Lambrechts; Gent 4 februari 2016, T.Not. 2016, 295; J. Lambrechts, “De wil van de verarmde als rechtvaardiging voor vermogensverschuivingen inhoudelijk verduidelijkt”, noot onder Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, 561-562, nr. 3). Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit (J. Baeck, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W. V Vanbiervliet (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, 103-106, nrs. 17-22 en 110-111, nrs. 26- 27). De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet dus niet. Enkel de wil om definitief recuperatie te verzaken, kan volstaan/voldoen.
Welnu, dergelijke wil blijkt in casu hoe dan ook niet aan de zijde van V.
Dat de betalingen enigszins mede het belang van V. zouden kunnen hebben dienen, maakt geenszins dat hij gelden wilde laten blijven toekomen aan D. V. heeft zijn recht op recuperatie niet verzaakt, integendeel.
In die optiek ontbreekt hier een juridische oorzaak en is ook aan de vierde bedoelde voorwaarde voldaan.
23. V. kan zich dus beroepen op de leer van de verrijking zonder oorzaak tot recuperatie van een bedrag van 21.341,57 euro meer interesten, zoals de eerste rechter volkomen terecht oordeelt.
V. heeft ten aanzien van D. recht op (terug)betaling aan V. van een bedrag van 21.341,57 euro meer verwijlinteresten aan de wettelijke interestvoet vanaf de datum van de ingebrekestelling van 3 maart 2016, vanaf de datum van de dagvaarding van 12 oktober 2017 als gerechtelijke interesten.
Dat de terugbetalingsverplichting aan de zijde van D. ruimer is dan het bedrag van 3.029,55 + 5.100,00 = 8.129,55 euro, dat zij naar aanleiding van de verkoop van de woning bij notariële akte van 1 maart 2016 heeft ontvangen, verandert niets.
24. Het hoger beroep van D. faalt. (...)