Luidens art. 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie zijn al de ambtenaren van het gerecht en van het bestuur, de officieren van de burgerwacht en van het leger en, in het algemeen, al de ingezetenen belast met enig openbaar ambt of enige openbare dienst verplicht, alvorens hun betrekking te aanvaarden, de eed af te leggen in de volgende bewoordingen: “Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgisch volk”.
Die eedaflegging, waarbij niet alleen gehoorzaamheid aan de wetten wordt beloofd maar die ook een belofte van getrouwheid aan de Koning inhoudt, d.w.z. aan de Staat in al zijn fundamentele organen, waarvan de Koning het symbool is, vormt een politieke waarborg voor de regelmatige werking van die organen en is dus verplicht voor al degenen die door hun functie bijdragen tot de uitoefening van de machten die uitgaan van de Natie.
Hoewel de beroepsorden door de wet opgerichte publiekrechtelijke organen zijn die binnen de werkingssfeer van sommige vrije beroepen een opdracht van algemeen belang uitoefenen, oefenen ze die opdracht, zij het met bevoegdheden van een openbare overheid, slechts uit onder een stelsel van autonomie dat voortvloeit uit een eigen rechtsorde die geldt voor een deel van de samenleving, dat onderscheiden is van de volledige samenleving waarvoor de Staat verantwoordelijk is.
De rechtsprekende bevoegdheid die binnen die beroepsorden wordt uitgeoefend, gaat niet uit van de Natie, zodat de personen die ze uitoefenen, de eed waarin art. 2 van het decreet van 20 juli 1831 voorziet, niet dienen af te leggen alvorens hun betrekking te aanvaarden.