Sinds de nieuwe echtscheidingswet van 27 april 2007 bestaat een verruimd basisrecht op een uitkering na echtscheiding, ex. art. 301 § 2 B.W., die niet langer slechts voorbehouden is voor de onschuldige echtgenoot, zoals in de oude wetgeving was voorzien. Zelfs indien de echtscheiding op eenzijdig verzoek wordt uitgesproken bestaat er recht op een uitkering tot levensonderhoud in hoofde van beide echtgenoten, mits behoeftigheid, en het verzoek kan worden geweigerd indien de alimentatieplichtige aantoont dat de andere echtgenoot zich schuldig maakte aan een "zware fout die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt" (art. 301 § 2, tweede lid B.W.).
Het ontstaan van een feitelijke scheiding tussen echtgenoten kan vele oorzaken hebben, zodat uit de loutere vaststelling dat er een feitelijke scheiding tot stand kwam niet kan afgeleid worden wie van beide echtgenoten daaraan schuld heeft.
Een partij tegen wie onderhoudsgeld wordt gevorderd kan als verweer de zware fout in de zin van art. 301 § 2, tweede lid BW inroepen, die hem kan vrijstellen van het betalen van enige uitkering na echtscheiding.
Deze bepaling stelt:
" De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.
In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon."
Overspel kan nog steeds (de facto) een omstandigheid uitmaken die wel degelijk de hervatting van het samenleven verhindert: dit zelfs wanneer partijen op datum van de vaststelling reeds feitelijk gescheiden leven en er reeds een echtscheidingsvonnis de onherstelbare ontwrichting van huwelijk heeft vastgesteld.
Dit kan ondermeer het geval zijn wanneer blijkt dat er reeds een buitechtelijke relatie langs de kant van de onderhoudsplichtige zou bestaan hebben op het ogenblik van het inleiden van echtscheiding, dan wel op basis van een buitengerechtelijke og gerechtelijke bekentenis van de onderhoudsgerechtigde in conclusie conclusies op basis waarvan kan aangenomen worden dat dit overspel minstens mede aan de oorsprong lag van de onherstelbare ontwrichting en dat deze overspelige relatie alleszins de hervatting van het samenleven heeft verhinderd.