Het enkele bestaan van een nationale rechtsregel die de rechterlijke instanties die niet in laatste instantie uitspraak doen, bindt aan het rechtsoordeel van een hogere rechter, ontneemt hun niet de in art. 267 VWEU bepaalde mogelijkheid ontnemen om zich met vragen van uitlegging van het Unierecht tot het Hof te wenden.
De rechter die niet in laatste instantie uitspraak doet, moet vrij zijn zich met zijn vragen tot het Hof te wenden, met name indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter hem tot een met het Unierecht strijdig vonnis zou kunnen brengen.
De nationale rechter, die in het raam van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, is verplicht zorg te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten.
Met de vereisten die in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen, is immers onverenigbaar elke bepaling van een nationale rechtsorde of enige wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan, doordat aan de rechter die dit Unierecht heeft toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen.
Dat zou het geval zijn, indien bij tegenstrijdigheid van een bepaling van het Unierecht met een nationale wet, de beslechting van dit conflict zou zijn voorbehouden niet aan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter, maar aan een met eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed ander gezag, ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volledige werking van dit recht slechts van tijdelijke aard zijn (zie in die zin reeds voormeld arrest-Simmenthal, punt 23).
Een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is en die vaststelt dat een nationale bepaling niet alleen strijdt met het Unierecht maar ook ongrondwettig is, verliest niet de bevoegdheid verliest en is niet van de in art. 267 VWEU bedoelde verplichting ontslagen, zich tot het Hof van Justitie te wenden met vragen betreffende de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht op grond dat de vaststelling van de ongrondwettigheid van een regel van nationaal recht hem verplicht de zaak aan het constitutionele hof voor te leggen.
De verwijzende rechter dient bij de hem aanhangige zaken uit te maken welke de juiste uitlegging van het nationale recht is.
Volgens vaste rechtspraak staat het aan de nationale rechter om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het recht van de Unie uit te leggen
Voor zover het nationale recht voorziet in de verplichting tot inleiding van een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing die de nationale rechter belet een nationale wettelijke bepaling die hij in strijd acht met het Unierecht, onmiddellijk buiten toepassing te laten, is voor de werking van het bij art. 267 VWEU ingevoerde stelsel niettemin vereist dat die rechter de vrijheid heeft om enerzijds alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en anderzijds die nationale wettelijke bepaling na een dergelijke incidentele procedure terzijde te laten, wanneer die volgens hem strijdt met het recht van de Unie.
Voorts moet worden benadrukt dat de voorrang van een incidentele procedure voor toetsing van de grondwettigheid van een nationale wet die zich inhoudelijk ertoe beperkt de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie om te zetten, geen afbreuk kan doen aan de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie om de ongeldigheid van een handeling van de Unie vast te stellen, met name van een richtlijn, aangezien die bevoegdheid ertoe strekt de rechtszekerheid te waarborgen door het verzekeren van de uniforme toepassing van het Unierecht .
Voor zover de voorrang van een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing leidt tot de intrekking, wegens strijdigheid met de nationale grondwet, van een nationale wet die gewoon de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie omzet, kan het Hof namelijk in de praktijk de mogelijkheid worden ontnomen om op verzoek van de feitenrechters van de betrokken lidstaat de geldigheid van die richtlijn te toetsen aan dezelfde gronden die verband houden met de eisen van het primaire recht, in het bijzonder van de bij het handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende rechten, waaraan art. 6 VEU dezelfde rechtswaarde toekent als die welke de Verdragen toekomt.
Alvorens in een incidentele procedure de grondwettigheid van een wet die louter slaat op de omzetting van de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie, kan worden getoetst aan dezelfde gronden als die waarop de geldigheid van de richtlijn ter discussie staat, moeten de nationale rechters van wie de beslissingen volgens het nationale recht niet meer vatbaar zijn voor hoger beroep, in beginsel conform art. 267, derde lid, VWEU, het Hof van Justitie een vraag stellen over de geldigheid van die richtlijn en daarna de gevolgen trekken die uit het prejudiciële arrest van het Hof voortvloeien, tenzij de rechter die de incidentele grondwettigheidstoetsing heeft ingeleid, deze vraag op grond van het tweede lid van dat artikel zelf aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd. In dat geval van een nationale omzettingswet met een dergelijke inhoud is de vraag naar de geldigheid van de richtlijn, gelet op de verplichting om deze om te zetten, immers een prealabele vraag. Voorts kan het feit dat de nationale rechters aan een strikte termijn inzake de duur van het onderzoek zijn gebonden, niet aan de indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de betrokken richtlijn in de weg staan.
Bijgevolg verzet art. 267 VWEU zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die een incidentele procedure voor toetsing van de grondwettigheid van de nationale wetten invoert, voor zover de voorrang van deze procedure ertoe leidt dat noch vóór de toezending van een grondwettigheidsvraag aan de nationale rechter die met de toetsing van de grondwettigheid van de wetten is belast noch, in voorkomend geval, na de beslissing van deze rechter over die vraag, geen van de andere nationale rechters zijn bevoegdheid kan uitoefenen om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden dan wel zijn verplichting daartoe kan nakomen. Daarentegen verzet art. 267 VWEU zich niet tegen een dergelijke nationale wettelijke regeling, voor zover de andere nationale rechters vrij blijven,
– op elk ogenblik van de procedure dat zij passend oordelen – ook na de incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die zij noodzakelijk achten,
– alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en
– na een dergelijke incidentele procedure de betrokken nationale wettelijke bepaling buiten toepassing te laten indien zij die in strijd met het recht van de Unie achten.
Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd.