De feitelijke samenwoning brengt geen specifieke vermogensrechtelijke gevolgen teweeg en creëert op zich geen enkel juridisch effect. Bij afwezigheid van enige andersluidende overeenkomst worden de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen feitelijk samenwonenden geregeld overeenkomstig de principes van het gemeen burgerlijk recht.
Een verwijzing naar artikel 1251, 3° BW is hier totaal niet aan de orde. Er is hierbij geen sprake van indeplaatsstelling.
De betaling met indeplaatsstelling houdt in dat een andere persoon dan de schuldenaar (of solvens) de schuldeiser (of subrogant) betaalt en met toestemming van deze laatste of krachtens de wet in de plaats van de schuldeiser treedt en diens rechten en vorderingen tegenover de schuldenaar kan doen gelden ten belope van wat hij effectief betaalde.
Het Burgerlijk Wetboek omschrijft twee vormen van betaling met indeplaatsstelling, meer bepaald conventionele subrogatie (art. 1250 BW) en wettelijke subrogatie (art. 1251, 1°-4° BW), waarbij subrogatie van rechtswege optreedt uit kracht van de wet, zonder dat er bij de verschillende partijen de bedoeling moet voorliggen om te subrogeren en zonder dat dit moet worden overeengekomen.
Overeenkomstig artikel 1251, 3° BW geschiedt indeplaatsstelling van rechtswege ten voordele van hem die, met anderen of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen. Bij wettelijke indeplaatsstelling treden de rechtsgevolgen in uit kracht van de wet, zonder dat dit door de onderscheiden partijen moet worden overeengekomen. Essentieel is de effectieve betaling als voorwaarde voor de eigendomsoverdracht van de schuldvordering. De schuldvordering gaat dan van rechtswege over op de gesubrogeerde.
Daar wringt het schoentje. Bij een gemeenschappelijke aankoop van een woning door feitelijke samenwonende kan de ene niet aantonen dat hij effectief een schuld van de andere betaald. Voorwaarde voor indeplaatsstelling is immers dat men andermans schuld betaalt. Pas in de mate dat de ene méér zou hebben betaald dan zijn eigen aandeel zou die ene te beschouwen zijn als een derde en betaalde hij dan (slechts deels) de schuld van de andere. Wanner de ene dit bewijs niet levert, betaalt deze uitsluitend zijn eigen schuld en is hij uitgesloten van wettelijke subrogatie.
Het feit dat de ene een meerinvestering deed bij de aankoop van het onroerend goed doet geen natuurlijke verbintenis ontstaan die uit die samenleving voortvloeit.
Het criterium om te oordelen voor de verrijkingsvordering is niet dat de verarmde over een alternatief of effectief middel beschikt, maar wel of hij hierover kon beschikken.
Wie meer investeert in een onroerend goed dat aangekocht wordt door samenwonenden had immers de mogelijkheid om de eventuele recuperatie van zijn voorgehouden meerinbreng te bedingen, hetzij in de aankoopakte van de woning (waar hij eventueel ook een ongelijke verdeling kon bedingen), hetzij in enige andere overeenkomst.
Het is in die zin dat de zinsnede “het beginsel van het subsidiair karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak, belet dat deze vordering wordt aangenomen wanneer de eiser over een andere vordering beschikte, die hij heeft laten teloorgaan” moet worden begrepen, nl. het niet benutten van mogelijkheden.
Derhalve is de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak hier niet van toepassing.