Overeenkomstig artikel 1477, §3 BW zijn wettelijke samenwoners gehouden tot bijdrage in de lasten van de huishouding/samenwoning naar evenredigheid van hun mogelijkheden.
Tijdens de feitelijke samenwoning, speelt, zowel wat betreft hun persoonlijke verhouding als wat betreft hun vermogensrechtelijke verhouding, daar waar nodig het (aanvullende) (al)gemeen recht.
Gedurende de samenwoningsrelatie leggen feitelijk/wettelijk samenwonende partners een welbepaald bestedingspatroon aan de dag, waarbij hun gezin diverse huishoudelijke en aanverwante schulden, kosten en lasten moet dragen. Als partners wordt van de partijen verwacht dat zij, op basis van een tussen hen verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun (financiële) middelen en mogelijkheden bijdragen in de dagdagelijkse/periodieke kosten en noden van hun gezamenlijke huishouding.
De centrale solidariteitsgedachte uit zich aldus in een natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak tot bijdrage in de lasten van de huishouding, gelet op de respectieve inkomsten en/of de in natura gepresteerde huishoudelijke taken. De partijen kiezen vrij op welke wijze zij de solidariteit binnen hun gezin organiseren. De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebrengen, worden door beide partners ad hoc geregeld, naar gelang de omstandigheden van het feitelijke/wettelijke samenleven. De vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke/wettelijke verbintenis dan wel (stilzwijgende) afspraak om bij te dragen in de lasten van het gezin, zal latere vergoedingsaanspraken op dit stuk verhinderen.
In zoverre kan een vordering tot terugbetaling van een gebeurlijke geldelijke meer-inbreng niet slagen, zelfs al zou een duidelijk onevenwicht in de respectieve bijdragen voorliggen.
Dergelijke vordering maakt enkel kans indien wordt bewezen dat de bedoelde (meer)uitgaven, gelet op het consumptiepatroon van de partners, de normale lasten van de samenwoning hebben overschreden.
Voorts moet worden aangenomen dat de verarming van de ene partner de verrijking van de andere partner veroorzaakt en omgekeerd. De wederzijdse verarming en verrijking zijn gelinkt aan de affectieve relatie die hen verenigt en de noodzaak om het gewilde samenleven te bestendigen. Een vordering tot recuperatie onderstelt het bewijs dat de ene partner zich disproportioneel heeft verarmd ten voordele van de andere partner terwijl veeleer zijn inkomsten/gelden werden aangewend bij uitgaven voor de lasten van de samenwoning. Dergelijke vordering wordt vaak tegengesproken doordat de andere partner zijn inkomsten/gelden evenmin (exclusief) voor zichzelf heeft gehouden.
De solidariteitsverplichtingen tussen de partners kunnen worden uitgevoerd door het vervullen van huishoudelijke taken en niet noodzakelijk door financiële bijdragen.
Voorts bepaalt het gemeenrechtelijke artikel 577-2 BW niet dat de ene partner-mede-eigenaar die boven zijn aandeel heeft bijgedragen hetzij bij de (gezamenlijke) aankoop in gelijkelijk onverdeelde mede-eigendom van een woning hetzij bij het dragen van bepaalde lasten van de mede-eigendom, (nadien) rechtstreeks en automatisch recht heeft op recuperatie van het surplus op de andere partner-mede-eigenaar. De bijdrageverplichting in een samenwoningsrelatie kan de ongelijke investering doorkruisen).
Anderzijds sluit het bestaan/de context van de affectieve (samenlevings)relatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig een recht op recuperatie niet uit
Een en ander hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtsgrond van de verrijking zonder juridische oorzaak/rechtvaardiging kan desnoods subsidiair worden aangevoerd niet alleen daar waar een andere rechtsgrond ontbreekt maar evengoed daar waar een andere rechtsgrond niet voorhanden blijkt en/of (gebeurlijk bij gebrek aan bewijs) faalt: de (prioritaire) aanvoering van een (uiteindelijk niet-bewezen) andere rechtsgrond impliceert als zodanig niet dat een (niet-bewezen) oorzaak wordt verbonden aan de vermogensverschuiving. Te dezen werd de vermogensverschuiving aanvaard.