De Wet Politieambt bepaalt:
– in art. 15, 1o, dat bij het vervullen van hun opdrachten van gerechtelijke politie de politiediensten als taak hebben de misdaden, de wanbedrijven en de overtredingen op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen, daarvan kennis te geven aan de bevoegde overheden, de daders ervan te vatten, aan te houden en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheid, op de wijze en in de vormen bepaald door de wet;
– in art. 40, zoals van toepassing, dat de door een politieambtenaar over misdrijven verkregen inlichtingen en gedane vaststellingen worden opgenomen in processen-verbaal die aan de bevoegde gerechtelijke overheden worden toegezonden.
Krachtens die bepalingen zijn de politiediensten bevoegd om initiatieven te nemen bij het uitoefenen van hun algemene opsporingsbevoegdheid, waartoe de in art. 15, 1o Wet Politieambt bepaalde taken behoren. Het gegeven dat zij een ambtsverrichting van een magistraat ten uitvoer leggen, beperkt noch die bevoegdheid noch hun plicht om aan een andere magistraat rekenschap te geven van alle gegevens waarvan zij kennisnemen en die nuttig kunnen zijn voor een apart opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek.
Art. 56, § 1, vijfde lid Sv. bepaalt dat, wanneer de onderzoeksrechter in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken dat bij hem niet is aangebracht, hij de procureur des Konings hiervan onmiddellijk in kennis stelt. Die bepaling bevat geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste.
Hieruit volgt dat, wanneer een officier van gerechtelijke politie bij de uitvoering van een door de onderzoeksrechter bevolen huiszoeking strafbare feiten vaststelt die geen verband houden met het gerechtelijk onderzoek en hij ambtshalve een aanvankelijk proces-verbaal opstelt waarmee hij de procureur des Konings van die feiten inlicht, het opsporingsonderzoek naar en de vervolging van die feiten niet nietig zijn wegens een gebrek aan kennisgeving door de onderzoeksrechter als bedoeld in art. 56, § 1, vijfde lid Sv.
De officier van gerechtelijke politie die bij de uitvoering van een door een onderzoeksrechter bevolen huiszoeking stukken ontdekt die geen verband houden met de feiten die het voorwerp van het gerechtelijk onderzoek uitmaken en die daarvan ambtshalve kennis geeft aan de procureur des Konings, miskent zijn beroepsgeheim niet, evenmin als de onschendbaarheid van de woning of het recht op privéleven van degene bij wie hij de huiszoeking uitvoert.
Wanneer een huiszoeking op regelmatige wijze is bevolen en uitgevoerd voor een welbepaald misdrijf, zijn de bij die gelegenheid gedane vaststellingen en inbeslagnemingen niet in strijd met enige bepaling of met enig algemeen rechtsbeginsel omdat zij betrekking hebben op andere feiten dan die welke op dat moment het voorwerp van het gerechtelijk onderzoek uitmaakten. Het gegeven dat de huiszoeking wordt uitgevoerd bij de houder van een door art. 458 Sw. beschermd beroepsgeheim, doet daaraan geen afbreuk.