Een persoon kan niet gedwongen worden een gerechtelijk deskundigenonderzoek op zijn persoon (afname DNA-staal) te ondergaan. De weigering daartoe moet als zodanig evenmin worden verantwoord.
De weigering mee te werken aan een DNA-onderzoek kan evenwel gekwalificeerd worden als een feitelijk vermoeden.
De medewerkingsplicht van elke partij aan de bewijsvoering geldt niet als een rechtsplicht die vatbaar is voor dwanguitvoering, maar betreft een juridische gehoudenheid of last, die bij het niet vervullen ervan kan resulteren in een beperking of zelfs verwerking van rechten of, zoals in casu, ook bewijsrechtelijke consequenties kan opleveren tegen de partij die tekortschiet aan de bewijsrechtelijke medewerkingsplicht.
De weigering om een DNA-test te ondergaan en de suggestie van de beweerde vader aan de moeder om haar toenmalige zwangerschap af te breken, vormen in combinatie met nog andere elementen uit het dossier (o.a. het voorgelegde geboortekaartje met de voornaam van appellant als de vader van het kind alsmede de door mevrouw W. bijgebrachte schriftelijke verklaringen) een afdoende juridische grondslag voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de beweerde vader.
Hoger aangehaalde dossierelementen maken immers gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens uit die in hun samenhang en in hun geheel strekken tot het bewijs dat appellant de vader is van het kind.