In art. 1650, tweede lid Ger.W. is de regel is neergelegd dat de intresten en rentetermijnen, verschuldigd aan de gerangschikte schuldeisers, ophouden te lopen bij de afsluiting van het proces-verbaal van verdeling of rangregeling.
Nergens is in de wet bepaald dat de intresten, verschuldigd vanaf de toewijzing tot aan de afsluiting van het proces-verbaal van rangregeling, zonder onderscheid voor alle gerangschikte schuldeisers berekend moeten worden tegen de wettelijke intrestvoet.
De berekening van de intresten, verschuldigd vanaf de toewijzing tot aan de afsluiting van het proces-verbaal van rangregeling, tegen de wettelijke intrestvoet wordt door sommige rechtspraak (Beslagr. Charleroi 6 november 1991,
JLMB 1992, 639) en rechtsleer weliswaar gebaseerd op de
paritas-creditorum-regel (beginsel van de gelijkheid van schuldeisers), onder verwijzing naar de conclusie van procureur-generaal Delange onder het arrest van het Hof van Cassatie van 24 november 1974.
Bij nazicht van de conclusie van procureur-generaal Delange blijkt dat deze procureur-generaal het principe verdedigde dat in geval van een vereffening van een vennootschap de gelijkheid gewaarborgd diende te worden tussen de chirografaire schuldeisers voor wat het eventuele recht op intresten betreft, in die zin dat vanaf de invereffeningstelling de chirografaire schuldeisers geen aanspraak meer kunnen maken op interesten. De procureur-generaal betoogde niet dat krachtens het gelijkheidsbeginsel ook de bevoorrechte schuldeisers geen aanspraak meer kunnen maken op intresten. Hij beoogde expliciet de gelijkheid tussen de chirografaire schuldeisers te verzekeren en de vastlegging van hun wederzijdse rechten vanaf de invereffeningstelling teneinde te vermijden dat bepaalde rentedragende vorderingen zouden blijven toenemen tijdens de duur van de vereffening en de andere vorderingen ongewijzigd zouden blijven.
De partij die het cassatieberoep had ingesteld dat geleid heeft tot het bewuste arrest van 24 maart 1977, waarvoor procureur-generaal Delange een conclusie schreef, had het beginsel van de gelijkheid onder de schuldeisers in vraag gesteld op basis van de vaststelling dat bij een evenredige verdeling wel aanspraak kon worden gemaakt op intresten tot op het ogenblik dat de verdeling definitief is (art. 1637 Ger.W.), terwijl bij een invereffeningstelling de intresten ophouden te lopen vanaf de invereffeningstelling.
De toepassing van de wettelijke rentevoet tijdens de procedure van rangregeling kan enkel worden gerechtvaardigd door het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers, met dien verstande dat daaronder de chirografaire schuldeisers dienen te worden verstaan. Het gelijkheidsbeginsel onder de chirografaire schuldeisers houdt in dat alle vorderingen, ongeacht of zij initieel al dan niet rentedragend zijn, worden bepaald in hoofdsom, eventuele intresten en kosten, op de dag van hun indiening of hun overlegging. Vanaf dat ogenblik doen zij de gerechtelijke intresten lopen tot op de dag dat de rangregeling wordt afgesloten, waarbij deze definitief wordt.
Iedere schuldeiser heeft vanaf het tijdstip van het ontstaan van de samenloop een verworven recht dat iedere andere – chirografaire – schuldeiser geen groter bedrag uitbetaald krijgt dan hijzelf. Vanaf dat ogenblik worden de aanspraken van de schuldeisers in hun onderlinge verhouding onherroepelijk vastgelegd.
Bij evenredige verdeling en rangregeling staat steeds het gelijkheidsbeginsel voorop. Daarom moet volgens bepaalde auteurs de gerechtelijke intresten waartoe deze procedures aanleiding geven, voor alle schuldvorderingen berekend worden tegen de wettelijke rentevoet.
Vanaf de indiening van een vordering bij een rechter lopen de gerechtelijke intresten en de aangifte van een vordering in een evenredige verdeling of een rangregeling stemt overeen met een vordering in rechte en doet dus ook intresten lopen. De schuldvorderingen, die worden opgenomen in de rangregeling, dienen het voorwerp uit te maken van een aangifte in hoofdsom, intresten en kosten, en deze aangifte dient te worden gelijkgesteld met een vordering in rechte die tot gevolg heeft dat de gerechtelijke intresten lopen, zelfs indien de verbintenis die aan de basis lag ervan er niet in voorzag.
Naar het oordeel van het hof is er evenwel geen aanwijsbare wettelijke grondslag om aan te nemen dat de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers in een procedure van rangregeling slechts aanspraak kunnen maken op intresten tegen de gerechtelijke rentevoet in de zin van een wettelijke rentevoet. Er moet een uitzondering worden gemaakt voor de schuldeisers die een voorrecht kunnen laten gelden op het beslagen goed: zij zijn immers niet onderworpen aan het gelijkheidsbeginsel, ontsnappen als separatisten aan de samenloop en dienen bij voorrang integraal betaald te worden.
De berekening van de intrest volgens de wettelijke rentevoet geldt slechts in de onderlinge verhouding van de samenlopende chirografaire schuldeisers. De verplichte berekening van de intrest tegen de wettelijke rentevoet is slechts relevant voor de niet-bevoorrechte schuldeisers, wanneer de opbrengst van het beslag niet volstaat om alle samenlopende schuldeisers te voldoen. De berekeningswijze, waarbij de wettelijke rentevoet wordt toegepast op de in samenloop komende chirografaire schuldeisers, zorgt ervoor dat de onderlinge verhouding van deze schuldeisers, die de pro-rataverdeling onder hen bepaalt, niet meer wijzigt gedurende de verdere afwikkeling van de beslagprocedure (zie hierover: S. Beernaert, «Intrest in het solventierecht», Jura Falconis, 1998-99, 11-54).