Ontbinding handelshuur, uitwerking ten aanzien van derden, uitvoerbaarheid en bevoegde rechter
Art. 1125 Ger. W. bepaalt dat het (principaal) derdenverzet moet worden gebracht voor de rechter die de bestreden beslissing heeft uitgesproken. Deze is uitsluitend bevoegd
Het verzuim hieraan te voldoen doet geen bevoegdheidsincident ontstaan, maar heeft de ontoelaatbaarheid van de vordering tot gevolg.
De vrederechter vermag binnen de perken van het derdenverzet niet te oordelen of een titel tot uitdrijving die hij in de rechtsverhouding tussen de twee partijen heeft verleend, eveneens uitvoerbaar is ten opzichte van een derde partij.
Een eventuele voorziening hiertegen staat slechts open ten aanzien van de beslagrechter.
De beslagrechter is bevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid en de regelmatigheid van de tenuitvoerlegging, zonder dat hij echter uitspraak mag doen over de zaak zelf. Hij mag niet ingrijpen in de materieelrechtelijke verhouding tussen de procespartijen en inzonderheid de obligatoire verhoudingen zoals eventueel in de uitvoerbare titel vastgelegd; wel vermag hij de omvang van het verhaalsrecht van de schuldeiser te beoordelen wanneer het geschil onlosmakelijk verbonden is met de tenuitvoerlegging en derhalve een executiegeschil uitmaakt.
Hoedanigheid en belang voor het instellen van een rechtsvordering slaan op de toelaatbaarheid (art. 17 Ger. W.).
De procespartij die beweert houder te zijn van een subjectief recht, heeft hoedanigheid en belang om de vordering in te stellen, ook al wordt dit recht betwist. Het onderzoek naar het bestaan of de draagwijdte van het subjectief recht dat door de eiser wordt ingeroepen, betreft niet de toelaatbaarheid of de ontvankelijkheid van de vordering, maar de gegrondheid ervan.
Wanneer een eiser op derdenverzet beweert houder te zijn van een recht op (handels)huur, bezit hij de vereiste hoedanigheid en het vereiste belang om de rechtsvordering in te stellen; het onderzoek naar het bestaan en de draagwijdte van dit recht betreft de grond van de zaak.
De grond van de zaak te dezen betreft het onderzoek naar het bestaan van een overeenkomst van onderverhuur van handelshuur tussen de brouwerij en M.V.
Volgens art. 1315 BW dient hij die zich op het bestaan van een overeenkomst beroept, hiervan het bewijs te leveren.
Het bewijs van het bestaan en van de omvang van de verbintenis die voor een koopman (die M.V. is) voortvloeit uit de huur van een onroerend goed om er zijn handel in te drijven, behoeft niet te worden geleverd overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht. De vrije bewijslevering inzake handelszaken is bijgevolg van toepassing.
Art. 1715 BW legt op beperkende wijze de bewijsmiddelen vast om het bestaan van een overeenkomst die nog op generlei wijze ten uitvoer is gelegd, te bewijzen, maar dit doet geen afbreuk aan het voormelde; bewijsrechtelijk kan derhalve rekening worden gehouden met vermoedens.
Opdat van een huurovereenkomst sprake kan zijn, dient tussen de partijen een akkoord te bestaan over het voorwerp van de overeenkomst, zijnde het te huren pand en de prijs; als één van beide ontbreekt, bestaat er geen huurovereenkomst.
Het bewijs van het bestaan van de overeenkomst dient te worden onderscheiden van het bewijs van de modaliteiten waaronder deze overeenkomst werd aangegaan.
In het handelsverkeer en inzonderheid bij het sluiten van handelshuurovereenkomsten met een drankafnameverplichting die gepaard gaan met belangrijke verbintenissen, is het verder zo dat tussen de partijen doorgaans en noodzakelijkerwijze voorbesprekingen worden gevoerd.
Louter verkennende onderhandelingen over de modaliteiten van een eventuele verhuring bevinden zich louter in de precontractuele fase en wanneer deze duidelijk niet hebben geleid tot een akkoord of zelfs maar een contractbelofte maken zij geen bewijs uit van een contract.
Loutere exploitatie of uitvoering van huurdersverplichtingen bewijzen geen huurcontract.
Art. 1130 Ger. W. bepaalt dat het gerecht dat het derdenverzet toewijst, de bestreden beslissing geheel of ten dele vernietigt, maar alleen ten aanzien van de derde. Dit impliceert dat het derdenverzet het eerste geschil slechts aanhangig maakt in de mate van het recht van de eiser in derdenverzet; de rechter zal opnieuw over het geschil uitspraak doen, maar zijn beslissing zal uitsluitend de situatie van de eiser in derdenverzet betreffen en zal de bestreden beslissing ongerept laten wat de verhouding tussen de oorspronkelijke partijen betreft .
Het derdenverzet opent, binnen deze perken, een nieuw debat op tegenspraak, waaruit volgt dat elk van de partijen bij de geadieerde rechter alle incidentele vorderingen aanhangig kan maken die het gemene recht mogelijk maakt .
Een huurder heeft de hoedanigheid en beschikt over het recht om een dergelijke vordering te stellen; niet alleen de houder van een zakelijk recht kan dit, maar ook de persoon die het bestaan van een contractueel recht kan bewijzen om op exclusieve wijze het ongestoord genot van het goed te hebben zoals de huurder .