Wanneer de niet-betaling van een schuldenaar het gevolg was van een principiële discussie kan de rechter na beslechting van het geschil waarbij de schuldenaar bij deze principiële discussie in het ongelijk gesteld werd, een kort uitstel van betaling verlenen. In dit geval heeft de schuldenaar kunnen sparen en heeft hij de verschuldigde gelden vermoedelijk kunnen sparen (behoudens financiële nood) waardoor een eenmalig uitstel kan verleend en de schuldenaar in de gelegenheid dient gesteld tot betaling teneinde aldus de ontbinding van de overeenkomst (met schadevergoeding of bv. een onmiddellijke opeisbaarheid) te vermijden. Op het einde van de uitstelperiode moet dan wel de achterstal huur betaald. In dit geval is er geen aanleiding tot de ontbinding van de overeenkomst, maar dient de zaak voor verdere behandeling van de vordering in ontbinding uitgesteld, tot een latere zitting waarop alsnog over de ontbinding kan geoordeeld worden, rekening houdend met de tot op dat ogenblik gedane betalingen.
Na een geldig gegeven opzeg kan de overeenkomst nog steeds ontbonden worden ten laste van degene tegen wie de huurovereenkomst werd opgezegd. De eventuele toekenning van de hoofdvordering tot ontbinding, doet bijgevolg geen afbreuk aan de geldigheid van de eerder gegeven opzeg.
Een hoofdvordering en tegenvordering m.b.t. de huurgelden kunnen worden samen beoordeeld, omdat de tegenvordering eigenlijk neerkomt op een verweer op de hoofdvordering. Als de verweerder zich op wettelijke schuldvergelijking beroept om de sommen geëist op hoofdvordering niet te betalen, werpt hij immers de exceptie van wettelijke compensatie op.
In beginsel is een uitzettingsvergoeding van één jaar huur verschuldigd bij opzeg van de handelshuur voor afbraak is. Dit volgt uit art. 25.1
o Handelshuurwet.
Hierop bestaat een uitzondering als de geplande afbraak en wederopbouw, de ruwbouw rakende, noodzakelijk zijn wegens ouderdom, overmacht of krachtens bepalingen van wetten en verordeningen.
Aangezien dit een uitzondering is op de regel van de verschuldigdheid van een uitzettingsvergoeding van één jaar, is het aan de partij die zich op deze uitzondering beroept om de aangevoerde overmacht, ouderdom of de toepasselijkheid van de wetten en verordeningen die de afbraak en wederopbouw zouden opleggen, te bewijzen.
Art. 26 Handelshuurwet bepaalt dat de verkrijger-verhuurder die de huurder op grond van art. 12 Handelshuurwet uit het goed zet, een uitzettingsvergoeding verschuldigd is in de gevallen en volgens de modaliteiten van artt. 25 en 27 Handelshuurwet. Naar analogie met het ontstaan van het recht op de uitzettingsvergoeding op het ogenblik van de weigering tot handelshuurhernieuwing, geldt dat bij opzeg na verkoop het recht op de uitzettingsvergoeding ontstaat op het ogenblik van de opzeg.
Opdat er van (wettelijke) schuldvergelijking tussen de achterstallige huur en de uitzettingsvergoeding sprake zou zijn, moet het recht op de uitzettingsvergoeding niet alleen ontstaan zijn, maar moet de uitzettingsvergoeding ook opeisbaar zijn. Wettelijke compensatie is enkel mogelijk tussen opeisbare schuldvorderingen.
Een bijkomende uitzettingsvergoeding is verschuldigd is als het motief waarvoor de opzeg werd gegeven (afbraak en wederopbouw), niet werd gerealiseerd zoals voorgeschreven door art. 16.I., 3o Handelshuurwet. Volgens dat artikel moeten de bouwwerken de ruwbouw raken en binnen twee jaar gerealiseerd worden. Als na het verlaten van het pand door de huurder blijkt dat deze voorwaarden niet vervuld worden, heeft de afgaande huurder recht op een bijkomende uitzettingsvergoeding (art. 25, 3o Handelshuurwet). In dat geval is die bijkomende uitzettingsvergoeding opeisbaar vanaf de voltooiing van de werken door de verhuurder
Gans anders is procedure wanneer het gaat over het geval waarin de opzeg wegens de bedoeling om het pand af te breken en herop te bouwen al gegeven is, maar hieraan nog geen gevolg gegeven kon worden omdat de huurovereenkomst nog loopt. In dat geval is een uitzettingsvergoeding van één jaar huur verschuldigd en dit ongeacht of de werken nadien al dan niet worden uitgevoerd. Het is logisch dat deze uitzettingsvergoeding niet slechts opeisbaar wordt bij voltooiing van de werken, aangezien de verschuldigdheid ervan niets te maken heeft met de daadwerkelijke uitvoering van die werken.
Het Hof van Cassatie heeft beslist dat de vergoeding wegens uitzetting pas eisbaar is bij het verstrijken van de huurovereenkomst (of zelfs later) en dat, als de uitzettingsvergoeding op dat ogenblik niet betaald is, het retentierecht vanaf de dag na de dag van de voorziene uitzetting kan worden uitgeoefend. Er hoeft m.a.w. geen daadwerkelijke uitzetting te zijn voor de opeisbaarheid van de uitzettingsvergoeding. Als op de datum voorzien voor de uitzetting de uitzettingsvergoeding niet is betaald, kan de huurder het goed blijven bezetten op grond van zijn retentierecht. Het pas opeisbaar worden van de uitzettingsvergoeding op het einde van de huurovereenkomst (of later) maakt het retentierecht bijgevolg niet waardeloos.
Op grond van art. 1184 BW kan de rechter aan degene die een ernstige contractuele wanprestatie heeft begaan alsnog uitstel verlenen voor zover de uitvoering
in natura nog steeds mogelijk is. Als dit niet het geval is, is het verlenen van uitstel nutteloos.
Bij opzeg na vervreemding van het verhuurde goed ontstaat het recht op uitzettingsvergoeding op het ogenblik van het recht.
De opzeg die gegeven wordt om het verhuurde goed af te breken en weder op te bouwen, maakt dat een recht op een uitzettingsvergoeding van één jaar huurprijs verschuldigd is, ongeacht of de werken nadien al of niet worden uitgevoerd. Het recht van de huurder op de uitzettingsvergoeding ontstaat op het ogenblik dat hem de opzegging ter kennis werd gebracht. Maar deze uitzettingsvergoeding is pas opeisbaar bij het verstrijken van de huurovereenkomst of zelfs later. Voor zover de uitzettingsvergoeding op dat ogenblik niet betaald is, kan het retentierecht vanaf de dag volgend op die van de geplande uitzetting worden uitgeoefend.