Het beroep op het gelijkheidsbeginsel als zodanig, eventueel in samenhang met het redelijkheidsbeginsel, is in tuchtzaken niet relevant door vergelijking te maken met feiten en tuchtbehandeling van derden.
In tuchtzaken hangt elke beslissing af van specifieke feitelijke gegevens, verbonden met tijdstip en omstandigheden van het gebeuren. Behoudens identieke feitelijke gegevens kunnen de situaties van personeelsleden niet nuttig met elkaar worden vergeleken. In de voorbeelden die verzoekster geeft, gaat het niet om personeelsleden die in vergelijkbare omstandigheden identieke feiten hebben gepleegd of die in eenzelfde tuchtprocedure zijn vervolgd.
Zelfs al kan er begrip voor zijn dat het verzoekster dwars zit dat de strengheid waarmee tegen haar is opgetreden in contrast staat tot de inschikkelijkheid voor uitlatingen van haar collega’s, dan ziet het ernaar uit dat tegen die collega’s mogelijk ten onrechte niet is opgetreden. Het neemt niet weg dat zo wat jegens verzoekster terecht is gebeurd, terecht blijft gebeurd.
Van een leerkracht mag voornaam gedrag worden verondersteld ook op sociale media en al zeker in zijn contacten met leerlingen. Dit veronderstelt een zekere afstandelijkheid. Ongepaste uitlatingen kunnen niet onder de mat worden geveegd onder de noemer humor.
Het is geenszins verboden om met leerlingen te communiceren op sociale media. Dit mag evenwel niet op een wijze die de eer en waardigheid van het ambt in het gedrang brengt of de belangen van het onderwijs schaadt. Deze doelstelling is legitiem en noodzakelijk in een democratische samenleving. De opgelegde beperking is niet onevenredig.
Het is hierbij niet relevant of verzoekster al dan niet de bedoeling had om te schimpen: om een tekortkoming aan de beroepsplichten te beteugelen, is bij het betrokken personeelslid geen intentie om te schaden of bijzonder opzet vereist.
In tegenstelling tot het strafrecht, waarin een limitatieve en een precieze lijst van alle misdrijven bestaat, is het eigen aan het tuchtrecht dat er geen dergelijke lijst met alle overtredingen van de beroepsplichten bestaat. Het tuchtrecht laat dan ook de bestraffing toe van tekortkomingen aan de beroepsplichten, zonder dat deze vooraf door een verordenende bepaling omschreven moeten worden.
In het tuchtrecht dient niet in uitgewerkte regel omschreven wat onder een «correcte wijze» van omgaan dient te worden verstaan en wat onder afstandelijkheid dient verstaan.
Door in het algemeen aan te nemen dat correcte omgang een mate van afstandelijkheid veronderstelt waarbij familiariteit is uitgesloten, gaat een tuchtoverheid haar beoordelingsvrijheid niet te buiten (in casu nopens de verhouding leerling-leerkracht).
De tuchtoverheid heeft bij de uitoefening van de tuchtbevoegdheid een discretionaire beoordelingsbevoegdheid heeft op het vlak van de tuchtrechtelijke kwalificatie en van de ernst van de ten laste gelegde feiten.
Het komt aan de Raad van State binnen het raam van zijn wettigheidstoezicht niet toe om zelf de beoordeling over te doen van de kwalificatie ervan als tuchtvergrijpen. De Raad van State is geen hoger beroepsorgaan dat zich in de plaats mag stellen van de overheid; hij is enkel bevoegd om desgevraagd na te gaan of de tuchtoverheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar besluit is gekomen.
In casu noemt een leerkracht haar leerlingen irritante elementen en gluiperig en maant ze aan om op te rotten. Zij hoopt hen nog enkele meppen te kunnen verkopen vóór het einde van het schooljaar. Het familiaire karakter van de aangehaalde berichten kan bezwaarlijk worden ontkend; dat doet verzoekster overigens niet, door ze onder de noemer «humor» onder te brengen.
Uit het geheel van de aangehaalde motivering blijkt voorts duidelijk waarom de kamer van beroep het gedrag van verzoekster niet beschouwt als een correcte omgang met leerlingen. Door te verwijzen naar de voorbeeldfunctie van een leraar, wat de nodige afstandelijkheid vereist en vast te stellen dat verzoekster die afstandelijkheid tegenover haar leerlingen met ongepast woordgebruik prijsgeeft, geeft de kamer van beroep op afdoende wijze aan waarom de feiten als tuchtfeiten dienen te worden beschouwd.
De omstandigheid dat de leerlingen zich geen slachtoffer voelen en de berichten grappig vinden, doet aan wat voorafgaat geen afbreuk, aangezien het niet aan de leerlingen toekomt te oordelen of de leerkracht zich gedraagt op een correcte wijze die strookt met de waardigheid van haar ambt.
Evenmin is het relevant of verzoekster al dan niet de bedoeling had om te schimpen: om een tekortkoming aan de beroepsplichten te beteugelen is bij het betrokken personeelslid geen intentie om te schaden of bijzonder opzet vereist.
Het feit dat – althans volgens verzoekster – een eenvoudig verzoek tot verwijdering van de Facebookberichten had kunnen volstaan en dat een andere tuchtoverheid deze vraag zou hebben gesteld, betekent geenszins dat het opleggen van een tuchtmaatregel onredelijk is. Dat de tuchtoverheid de zaak ook anders had kunnen benaderen, wil niet zeggen dat zij het ook zo had moeten doen en dat, van de weeromstuit, haar bestreden beslissing onwettig is.