Artikel 1352, tweede lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat geen bewijs tegen het wettelijk vermoeden wordt toegelaten wanneer de wet, op grond van dat vermoeden, bepaalde handelingen nietig verklaart of de rechtsvordering ontzegt, tenzij de wet het tegenbewijs heeft vrijgelaten, en onverminderd hetgeen omtrent de gerechtelijke eed en de gerechtelijke bekentenis zal worden bepaald.
Luidens artikel 918 van dat wetboek wordt de waarde in volle eigendom van de goederen die aan een van de erfgerechtigden in de rechte lijn zijn vervreemd, hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van het kapitaal, of met voorbehoud van het vruchtgebruik, aangerekend op het beschikbaar gedeelte; en het overschot, indien er een is, wordt in de massa ingebracht. Deze aanrekening en deze inbreng kunnen niet worden gevorderd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent en die in deze vervreemdingen hebben toegestemd, noch in enig geval door de erfgerechtigden in de zijlijn.
Die bepaling steunt op het wettelijk vermoeden dat de daarin bedoelde vervreemdingen, die door de cujus worden toegestaan aan een van zijn erfgerechtigden in de rechte lijn, niets meer en niets minder zijn dan giften die betrekking hebben op de volle eigendom van de vervreemde goederen, maar met vrijstelling van inbreng.
Dat wettelijk vermoeden kan bijgevolg enkel worden weerlegd wanneer, overeenkomstig artikel 918, de andere reservataire erfgenamen hebben toegestemd in de vervreemding.
Inmiddels is deze bepaling evenwel gewijzigd:
Art. 918.[1 § 1. De inkorting van schenkingen kan niet worden gevraagd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent die verzaakt hebben aan de vordering tot inkorting van de desbetreffende schenking, door middel van een eenzijdige verklaring, in de schenkingsakte of naderhand. De artikelen 1100/2 tot 1100/6 zijn van overeenkomstige toepassing op deze verzaking, onverminderd het eenzijdig karakter van de verzaking.
De erfgenamen die hebben verzaakt aan de vordering tot inkorting kunnen geen voordeel meer genieten van de inkorting die door anderen zou worden gevraagd.
§ 2. Niettegenstaande de verzaking aan de vordering tot inkorting bedoeld in paragraaf 1, wordt de waarde van de goederen die het voorwerp uitmaken van de schenking opgenomen in de massa bedoeld in artikel 922.
De verzaking aan de vordering tot inkorting kan niet tot gevolg hebben dat de andere giften een grotere inkorting zouden ondergaan dan de inkorting die zij zouden hebben ondergaan bij afwezigheid van dergelijke verzaking.
§ 3. De verzaking aan de vordering tot inkorting heeft, in voorkomend geval, geen uitwerking ten aanzien van de voor inbreng vatbare aard van de schenking.
§ 4. [2 ...]2]1
----------
(1)<w 2017-07-31/25, art. 52, 027; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
(2)<w 2018-07-22/01, art. 67, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2018>