De vereffening en verdeling is een tijdsgebonden gebeurengeregeld door onder meer de artt. 1217. en 1218. Ger.W. en art. 1220, Ger.W.
Deze artikelen voorzien immers in een termijnenregeling. Binnen de betreffende termijnen wordt de zaak ‘in staat van wijzen gesteld’, wat het uitwisselen van conclusies en stukken behelst, waarna de zaak ‘gereed is’ en ‘in staat is’ voor beslechting.
In tegenstelling tot vervaltermijnen die gelden voor rechtsmiddelen, kunnen de termijnen om zwarigheden te laten kennen tegen de staat van vereffening niet worden beschouwd als termijnen van openbare orde.
Bij procesrechtelijke vervaltermijnen (in de regel de termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel) staat absolute rechtszekerheid centraal: partijen moeten weten wanneer een rechterlijke uitsprak onaantastbaar wordt, c.q. kracht van gewijsde verwerft.
Bij het voorschrift van art. 1223, § 1, vierde lid Ger.W. – dat bepaalt dat partijen beschikken over een termijn van een maand vanaf de dagtekening van de aanmaning om de bezwaren tegen de staat van vereffening schriftelijk mede te delen – is deze absolute toepassing niet altijd onverkort en onverbiddelijk aan de orde, wat trouwens blijkt uit het feit dat partijen van deze termijnen in onderling overleg kunnen afwijken, terwijl (ook buiten de strikte contouren van het overmachtsbegrip om) nieuwe stukken of feiten van overwegend belang nieuwe zwarigheden kunnen rechtvaardigen, ook buiten de termijn van één maand om.
Zoals hiervoor vermeld, laat de wet uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat partijen afwijken van deze wettelijke termijnen. Essentieel is dat de wet enkel melding maakt van het akkoord van partijen, maar dit akkoord aan geen specifieke of bijzondere vorm- of andere vereisten onderwerpt. Een expliciet of formeel akkoord wordt door de betrokken regelgeving niet vooropgesteld. Enige redelijkheid is hierbij geboden.
Er wordt in dat verband overigens ook verdedigd dat al te scherpe kalender en nodeloze onwrikbaarheid eerder contraproductief werkt, wat uiteindelijk ingaat tegen voormelde doelstellingen van de wet van 13 augustus 2011 (zie o.a. in dat verband: A. Wylleman, «In welke zin is een conventionele instaatstelling opportuun voor het verloop van de procedure tot vereffening-verdeling?» in W. Pintens en C. Declerck (eds.), Patrimonium 2015, Brugge, die Keure, 2015, p. 235, nrs. 39-41; zie o.a. ook: Gent 21 april 2016, T.Not. 2016, 535).
Opvallend is o.a. dat art. 1223, § 1 Ger.W., dat handelt over de termijn waarbinnen partijen hun zwarigheden tegen de staat van vereffening kunnen laten gelden, niet op straffe van verval is voorgeschreven. de bedoelde termijn geldt evenmin als een termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, aangezien een staat van vereffening geen vonnis of arrest, c.q. geen rechtsprekende handeling is.
Eveneens is het opvallend, bij de lectuur van de ter zake relevante bepalingen, dat enkel art. 1220 Ger.W. uitdrukkelijk bepaalt dat de notaris-vereffenaar geen rekening houdt met aanspraken, opmerkingen en stukken die na het verstrijken van de met toepassing van art. 1217 Ger.W. overeengekomen termijnen of de in art. 1218, § 1 en § 2 Ger.W. bepaalde termijnen zijn aangebracht. Voormeld wetsartikel handelt evenwel niet over de zwarigheden tegen de staat van vereffening, maar over de hieraan voorgaande fase van de rechtspleging, voordat de notaris-vereffenaar ertoe komt zijn staat van vereffening op te stellen, wanneer partijen hun vorderingen en aanspraken – gestaafd met stukken – aan de notaris-vereffenaar dienen te bezorgen.
Aangenomen dat een partij zou beschikken over een subjectief recht op wering van laattijdige zwarigheden, dient opgemerkt te worden dat een absolute uitoefening van subjectieve rechten in de regel nooit aan de orde is, c.q. dat de rechter steeds kan optreden tegen een kennelijk onredelijke uitoefening van bepaalde procedurele rechten.
Of sprake is van een abusieve rechtsuitoefening, wordt op onaantastbare wijze beoordeeld door de feitenrechter. Te dezen werd geoordeeld dat het kennelijk onredelijk is om de wering te vorderen van zwarigheden (wegens laattijdigheid) indien niet kan worden betwist dat de notaris-vereffenaar als gerechtsmandataris aan de partijen zelf een bepaalde uiterste termijn heeft vooropgesteld en de bewuste zwarigheden binnen deze termijn zijn aangetekend.
Aan te nemen dat de wering van laattijdige bezwaren geldt als sanctie (voor het verzuim aan de verplichting om de bezwaren tijdig, d.i. binnen de wettelijke termijnen, te bezorgen), zou de sanctie disproportioneel zijn, in het licht van de concrete omstandigheden eigen aan de zaak (minieme vertraging en het gewettigd vertrouwen ingevolge de dagbepaling door de notaris-vereffenaar).