Samenvatting
art. 3.1° Materialendecreet definieert een ‘afvalstof’ als ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’;(…)
art. 3.21° Materialendecreet definieert een ‘materiaal’ als ‘elke stof die wordt of is ontgonnen, gewonnen, geteeld, verwerkt, geproduceerd, verdeeld, in gebruik genomen, afgedankt of opnieuw gebruikt, inclusief de daaruit ontstane afvalstoffen’.
Het Afvalstoffendecreet is niet langer in werking maar werd vervangen door het Materialendecreet en de rechtsleer over het Afvalstoffendecreet kan dan ook niet zomaar doorgetrokken worden naar het Materialendecreet;
Particulieren kweken geen taxus het oog op de aanmaak van grondstoffen voor medicinale doeleinden maar willen zich van dit taxussnoeisel ontdoen.
Taxussnoeisel kan ook voor nuttige toepassing aangewend worden maar desalniettemin blijft de kwalificatie van afvalstof behouden.
Tattaxussnoeisel behoudt deze kwalificatie als afvalstof tot op het moment waarop het taxussnoeisel behandeld wordt voor de vorming van baccatine en hierdoor opnieuw een grondstof wordt gevormd.
De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de term “zich ontdoen van”. Een bepaalde stof kan derhalve enkel worden beschouwd als een afvalstof vanuit een nauwgezette analyse van de feitelijke omstandigheden.10.
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet het werkwoord “zich ontdoen” worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van richtlijn 75/442,namelijk de “bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen”, alsmede tegen de achtergrond van artikel 174, lid2, EG, volgens “hetwelk de Gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen” (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie,C-129/96, punt 26, arrest van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97en C-419/97, punt 36-40, arrest van 11 november 2004, Antonio Niselli, C-457/02, punt33).
Het begrip afvalstof kan, zo stelt het Hof van Justitie, niet restrictief worden uitgelegd.
Tevens heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit Oy et Vehmassalonkansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, punt 25) opgemerkt dat “richtlijn 75/442 geen enkel beslissend criterium (geeft) om de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, vast te stellen” en dat het Hof naar aanleiding van verscheidene vragen over de kwalificatie van verschillende stoffen als afvalstoffen “bepaalde aanwijzingen (heeft) gegeven waaruit de wil van de houder kan worden afgeleid”. In voornoemd arrest wordt onder meer verwezen naar het arrest van 25 juni 1997 (Tombesi e.a., C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, punt 52) waarin het Hof van Justitie heeft verklaard dat richtlijn 75/442 “alle voorwerpen en stoffen beoogt te omvatten, waarvan de eigenaar afstand doet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik”.
In voornoemd arrest van 18 april 2002 heeft het Hof van Justitie gesteld dat “zelfs wanneer een stof een volledige nuttige toepassing krijgt en daardoor de eigenschappen en kenmerken verkrijgt van een grondstof, zij toch als afvalstof (kan)worden beschouwd wanneer de houder ervan, overeenkomstig de definitie in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442, zich ervan ontdoet of het voornemen of de verplichting heeft zich ervan te ontdoen” (punt 46) en dat het feit dat de betrokken stof “geen gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het milieu oplevert, evenmin een kwalificatie als afvalstof uitsluit” (punt 47).11.
Het ligt in de rede dat snoeisel van een haag afval is waarvan de houder zich wil ontdoen. Het is niet anders met het snoeisel van taxushagen dat waardevol is voor de medische oncologie omdat het de stof baccatine bevat.
De omstandigheid dat taxussnoeisel selectief wordt ingezameld en particulieren niet alleen gesensibiliseerd worden om op bepaalde tijdstippen deel te nemen aan een inzamelingsactie, maar ook om oog te hebben voor een aantal kwalitatieve aspecten, zoals onder meer de ouderdom van de twijgen, de juiste weersomstandigheden en de zuiverheid van het snoeisel, ontneemt de kwalificatie als afvalstof niet. Voor de particuliere houder is taxussnoeisel een stof waarvan hij zich ontdoet, het weze door het achter te laten op een aparte verzamelplek op een gemeentelijkcontainerpark, het weze door het aan huis te laten ophalen.
Die intentie verandert niet doordat de houder doelbewust handelt teneinde een persoonlijke bijdrage te leveren voor het aanmaken van medicijnen die ingezet worden bij de behandeling van kanker.
Op het ogenblik dat de houder zich van het taxussnoeisel ontdoet, kan het onmogelijk als “product of grondstof” worden beschouwd aangezien voor de beoogde medische toepassing een bewerking van het snoeisel noodzakelijk is, hetgeen door de verzoekende partij niet wordt betwist. Uit de door de verzoekende partij aangehaalde “voorafgaandelijke contactname” voor de ophaling van het snoeisel, volgt niet dat de houder van het taxussnoeisel die er zich enkel van wil ontdoen, de bedoeling heeft om ingeschakeld te worden in he tverdere productieproces.
Het feit dat de verzoekende partij per kilo ingezameld snoeisel0,25 euro schenkt aan de actie “Kom op tegen Kanker”, vormt geen dienstig criterium om te beoordelen of een houder zich al dan niet van een bepaalde stof wil ontdoen. Door het taxussnoeisel als afvalstof te kwalificeren heeft de verwerende partij de begripsomschrijving van artikel 3, 21°, van het Materialendecreet die mede betrekking heeft op afvalstoffen, niet geschonden.12.
Rekening houdend met de sub 10 vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie, is de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie te dezen zo evident, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. De Raad van State is dan ook, op grond van artikel 267 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, niet gehouden de door de verzoekende partij gesuggereerde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie testellen (zie: Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, C-283/81).