Artikel 20 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 13 van de wet van 4 mei 1999 « tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen », bepaalt :
« De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.
De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.
De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers ».
De strafvordering vervalt steeds door de dood van de « verdachte », zodat een overleden natuurlijke persoon nooit meer kan worden vervolgd (artikel 20, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).
Daarentegen vervalt de strafvordering niet altijd door de ontbinding zonder vereffening van een naamloze vennootschap in het kader van de in artikel 676, 1°, van het Wetboek van vennootschappen beschreven verrichting. Een dergelijke vennootschap kan nog worden vervolgd indien de ontbinding zonder vereffening tot doel had te ontsnappen aan de vervolging, of indien de vennootschap overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld vóór het verlies van haar rechtspersoonlijkheid (artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).
Het grondwettelijk hof ziet hierin geen schending van het gelijkheidsbeginsel.
zie belangrijke opmerking bij de extra info in verband met de wetswijziging van 22 juli 2018