De in artikel 5, tweede lid, Strafwetboek bepaalde strafuitsluitende verschoningsgrond doet de strafrechtelijke fout niet verdwijnen maar heeft enkel tot gevolg dat de begunstigde ervan aan de veroordeling tot een straf ontsnapt; daaruit volgt dat, door die verschoningsgrond aan te nemen, de rechter beslist dat de strafvordering tegen die persoon gegrond is en dat die persoon schuldig is aan het hem ten laste gelegde misdrijf; in dat geval moet de persoon in wiens voordeel die verschoningsgrond erkend werd, worden veroordeeld tot de kosten van de strafvordering.
Uittreksel uit het Strafwetboek (in de lezing voorafgaand aan de wet van 11 juli 2018)
Art. 5. Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld :
1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;
2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;
3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, (de meergemeentezones,) de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Wetswijziging 22 juli 2018
Op heden (voor misdrijven gepleegd sinds 30 juli 2018) bepaalt artikel 5, lid 3 Strafwetboek dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen die van de natuurlijke personen, die daders zijn van dezelfde feiten of eraan hebben deelgenomen, niet uitsluit.
In de huidige lezing dient de rechter niet langer te onderzoeken of de rechtspersoon, dan wel de natuurelijke persoon, de zwaarste fout heeft begaan. De voorwaarde om zowel rechtspersoon als natuurlijke person te bestraffen is de vaststelling dat zowel de de natuurlijke persoon aan het misdrijf hebben deelgenomen en dus dader zijn van zelfde feiten.
Het is niet de wettelijke kwalificatie (opzettelijk of onopzettelijk) van het misdrijf geldt als criterium, die bepaalt of de decumulregeling toepasselijk is, maar wel de vraag of de dader, in de concreto, al dan niet opzettelijk handelde.
Handelde de dader onopzettelijk, dan dient de decumul regel worden toegepast. (Ch. Van Den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2017, 122).
Art. 5.[
1 Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor de misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, zoals blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld:
1° tijdelijke handelsvennootschappen en stille handelsvennootschappen;
2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, § 4, tweede lid, van het Wetboek van Vennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;
3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen sluit die van de natuurlijke personen, die daders zijn van dezelfde feiten of eraan hebben deelgenomen, niet uit.]
1 ----------
(
1)<W
2018-07-11/10, art. 2, 132; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
Art. 7bis.<Ingevoegd bij W 1999-05-04/60, art. 4; Inwerkingtreding : 02-07-1999> [1 De straffen toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen, met uitsluiting van publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in het derde lid, zijn:]1
in criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken :
1° geldboete;
2° bijzondere verbeurdverklaring; de bijzondere verbeurdverklaring, bepaald in artikel 42, 1°, uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen kan enkel betrekking hebben op goederen die vatbaar zijn voor burgerlijk beslag;
in criminele en correctionele zaken :
1° ontbinding; deze kan niet worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersoon;
2° verbod een werkzaamheid die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel te verrichten, met uitzondering van werkzaamheden die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;
3° sluiting van een of meer inrichtingen, met uitzondering van de inrichtingen waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;
4° bekendmaking of verspreiding van de beslissing.
[1 Ten aanzien van de Federale Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn kan enkel, met uitsluiting van elke andere straf, de eenvoudige schuldigverklaring worden uitgesproken.]1
----------
(1)<W 2018-07-11/10, art. 3, 132; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
Het hierna verder besproken arrest werd uitgesproken op basis van het oude artikel 5 Strafwetboek. Dit oude artikel blijft gelden voor misdrijven gepleegd voor 30 juli 2018. Bovendien blijft het alhier besproken arrest nuttig met betrekking tot de vraag inzake opzettelijke en onzettelijke deelneming, gezien vandaag niet meer het criterium van de zwaarste fout/inbreuk maar integendeel de loutere de deelneming en dus van het mededaderschap het criterium uitmaakt voor de bestraffing van zowel rechtspersoon als natuurlijke persoon voor het zelfde misdrijf.
Voor de misdrijven gepleegd voor 11/07/2018 geldt de vroegere bepaling van art. 5 Strafwetboek, stellende:
Art. 5.<W 1999-05-04/60, art. 2, 024; ED : 02-07-1999> Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld :
1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;
2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;
3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, [1 de hulpverleningszones,]1 [2 de prezones]2 de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, (de meergemeentezones,) de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. <W 2002-04-26/30, art. 133, 034; ED : 30-04-2002>
----------
(1)<W 2007-05-15/61, art. 188, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2015 (zie KB 2014-08-04/15, art. 11, §1, 1°; zie ook de overgangsbepalingen (ED ten laatste op 01-01-2016) in art. 11, §1, 2°, L2 en L3)>
(2)<W 2012-08-03/44, art. 7, 087; Inwerkingtreding : 05-10-2012 (zie KB 2012-09-20/26, art. 12, 1°)>
• F. ROGGEN, "Participation et imputabilité: l'application de ces principes à l'épreuve de la responsabilité pénale des personnes morales", Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Jonge Balie van Brussel, mei 2001, p. 15;
• M. BURTON, Le point sur la responsabilité pénale des personnes morales, CUP Luik, dec. 2003, p. 235-236.
• Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent [RABG] 2019/3, KEMPENEERS, Philip, 222, Stradabibliotheek
• Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent [RABG] VANHEULE, Jan; Noot 'Kanttekeningen bij het gradueel onderscheid tussen daderschap en medeplichtigheid' 2013, nr. 14, p. 1039-1053.
Wetgevende documenten
zie parlementaire voorbereidingen waarbij de oude decumul regeling werd vervangen door de huidige lezing van het art. 5 lid 2 Strafwetboek12. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het voor de rechter bijzonder moeilijk is om te bepalen wie de zwaarste fout heeft begaan
“In de bestaande regeling dient de rechter immers te oordelen of het misdrijf uitsluitend te wijten is aan een natuurlijke persoon en terzelfdertijd dient hij ook de foutieve gedraging van de rechtspersoon vast te stellen en af te wegen. Er wordt bovendien nergens een concrete indicatie gegeven van wat begrepen moet worden onder het begrip 'zwaarste fout'. De rechter moet dit in concreto toepassen. Dit stelt de rechter voor enorme problemen bij cumulatie van verschillende fouten op niveau van verschillende ondernemingen, bijvoorbeeld op een werf met aannemers en onderaannemers. Moet men dan uit al deze fouten de zwaarste fout afwegen of moet telkens op elk niveau afzonderlijk de fout van actor-rechtspersoon worden afgewogen?
Daarbij zorgt ook het criterium 'wetens en willens' voor de nodige problemen. Volgens het Hof van Cassatie wil dit niet zeggen dat een algemeen of bijzonder opzet vereist is. De aanwezigheid van opzet wordt beoordeeld in de concrete geestesgesteldheid van de natuurlijke persoon en niet in de wettelijke kwalificatie van het misdrijf. Men kan dus wetens en willens misdrijven uit onachtzaamheid plegen (Cass. 4 maart 2003, P.02.1246.N).
In de parlementaire voorbereiding werd eveneens verwezen naar het omgekeerd en contraproductief effect van de actuele decumulregeling die tevens deresponsabiliserend werkt.
De decumul werd aanvankelijk ingevoerd om de werknemers te beschermen en om de rechter tot een keuze te verplichten. Men beoogde te vermijden dat de strafrechtelijk verantwoordelijke personen steeds samen met rechtspersonen zouden worden veroordeeld. Het beoogde doel, het vermijden van een cascade van vervolgingen en veroordelingen, werd echter niet bereikt. Parketten nemen logischerwijs niet het risico dat men de schuld verschuift en gaan systematisch over tot vervolging van zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon. Het volle gewicht van het afwegen van de zwaarste fout komt volledig bij de strafrechter terecht waardoor de decumulatie van veroordelingen leidt tot een cumulatie van vervolgingen. Men stelt dan ook een vertraging in de afhandeling van strafdossiers en een verzwaring van de procedure vast.
Op basis van deze argumenten, die ook vroeger reeds werden aangehaald, lijkt het aangewezen het tweede lid van artikel 5 te schrappen. De natuurlijke personen zullen nog steeds voor hun verantwoordelijkheid geplaatst kunnen worden en het Openbaar Ministerie zal een beleidslijn kunnen bepalen om naargelang de aard der zaken al dan niet beide te vervolgen.
Het uitgangspunt is daarbij dat de vervolging van de rechtspersoon geenszins de vervolging van de natuurlijke persoon mag uitsluiten als dader, mededader of medeplichtige. De beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt overgelaten aan het parket en de rechtbanken. Het Openbaar Ministerie moet in volle onafhankelijkheid een afweging kunnen maken over wie vervolgd moet worden. De huidige situatie laat dit niet toe en leidt er, zoals reeds aangegeven, toe dat het Openbaar Ministerie meestal beide partijen vervolgt.
De bestaande beginselen van het strafrecht blijven dus overeind. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van natuurlijke personen moet mogelijk blijven naast die van de rechtspersoon. Elk kan een fout begaan binnen de eigen verantwoordelijkheidssfeer.
De geldende beginselen van het strafrecht, o.a. de deelneming, volstaan om het Openbaar Ministerie efficiënt te laten vervolgen. Voor elk van de verdachten, zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, moet nagegaan kunnen worden of zij een fout hebben begaan die in oorzakelijk verband staan met de veroorzaakte gevolgen”.
Voor de toepassing van de oude decumul regeling zie verder:
• Cass. 4 maart 2003, P.02.1246.N
• H. Van Bavel, “De strafrechtelijke aansprakelijkheid van vennootschappen en leidinggevenden”, T.Strafr. 2017, p. 20, nrs. 56 e.v.).
• Ch. Van Den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2017, 122