Art. 1116 BW bepaalt dat bedrog een oorzaak is van nietigheid van de overeenkomst wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan. Bedrog wordt niet vermoed, het moet worden bewezen.
Art. 1110, eerste lid BW bepaalt dat dwaling alleen dan een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst is, wanneer zij de zelfstandigheid van de zaak betreft die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt.
Dwaling over de zelfstandigheid van de zaak moet worden beoordeeld op het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst. Als later bijzondere eigenschappen van de zaak aan het licht komen waarvan de partijen geen enkel vermoeden hadden en die aan iedereen onbekend waren, gaat het om toekomstige omstandigheden die in het leerstuk van dwaling buiten beschouwing blijven en geen weerslag hebben op de beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst.
Art. 1641 BW bepaalt dat de verkoper gehouden is tot vrijwaring voor de verborgen gebreken van de verkochte zaak, die deze ongeschikt maken tot het gebruik waartoe men ze bestemt, of die dit gebruik zodanig verminderen dat de koper, indien hij de gebreken gekend had, de zaak niet of slechts voor een mindere prijs zou hebben gekocht.
Een gebrek in de zaak is niet het gevolg van het recht van een derde, maar schuilt in de afwezigheid van een of andere hoedanigheid in de zaak zelf die haar ongeschikt maakt voor haar gebruik.
Art. 1626 BW bepaalt dat de verkoper van rechtswege verplicht is de koper te vrijwaren voor de uitwinning die hij ondergaat op het geheel of op een gedeelte van de verkochte zaak, of voor de lasten die iemand beweert op die zaak te hebben, en die bij de koop niet zijn opgegeven.
De vrijwaring voor uitwinning is enkel verschuldigd wegens rechtsstoornis. Feitelijke stoornis door derden geeft geen aanleiding tot vrijwaring.
De beslaglegging door de onderzoeksrechter of andere gerechtelijke overheden op voertuigen die vermoedelijk voortkomen van diefstal en vooralsnog worden behandeld als overtuigingsstukken in afwachting van de beslissing van de rechter over de zaak zelf, is in principe te beschouwen als een daad van de overheid en als een feitelijke stoornis.
Indien de wet zelf de koper voldoende middelen ter hand stelt om de stoornis af te weren, gaat het wel degelijk om een feitelijke stoornis en is er geen reden tot vrijwaring, tenzij de stoornis te wijten is aan de verkoper. Het is dus niet voldoende dat de overheid bij de bezitter te goeder trouw van een verloren of gestolen zaak beslag heeft gelegd, opdat hij de vrijwaring wegens uitwinning zou kunnen inroepen jegens zijn verkoper. Zolang de zaak niet door de verus dominus (vrije vertaling: werkelijke eigenaar) wordt gerevindiceerd (d.i. teruggevorderd), geldt het bezit als titel van eigendom tegenover iedereen en is de koper voldoende beschermd. Uiteraard is de revindicatie van de verus dominus of van wie zich als zodanig voordoet, een rechtsstoornis, zelfs als ze volkomen ongegrond is. De overheid treedt echter niet op als verus dominus .