De vaststelling dat de onderhoudsgerechtigde na verloop van een zekere tijd haar recht wil uitoefenen door de procedure in te stellen, leidt op zichzelf tot de conclusie dat zij geen stilzwijgende afstand heeft gedaan; een dergelijke afstand wordt ook niet vermoed en moet bovendien strikt worden uitgelegd door afleiding uit feiten die voor geen andere uitleg vatbaar zijn.
Er is voorts geen algemeen rechtsbeginsel van rechtsverwerking; een partij verliest een door de wet toegekend recht niet door het aannemen van een houding die met dit recht strijdig is of door dit recht niet onmiddellijk uit te oefenen, behoudens bij misbruik van dit recht, verjaring of bij het zich voordoen van uitzonderingen die de wet bepaalt (Cass. 6 november 1997, T. Not. 1999, 258).
Het louter stilzitten brengt geen verlies van recht mee.
Ook al vordert de onderhoudsgerechtigde jarenlang de onderhoudsbijdrage voor het kind niet op, het louter tijdsverloop volstaat niet om bij de onderhoudsplichtige een rechtmatig vertrouwen te wekken dat de rechten niet meer worden uitgeoefend en volstaat dit evenmin om het recht op onderhoudsgeld te ontzeggen.
Bovendien is de onderhoudsplicht van de ouders ten opzichte van hun kinderen van openbare orde en kan er geen afstand van worden gedaan.
Voor wat het aangevoerde gebrek aan respect betreft, past het te herhalen dat de verplichting op grond van art. 203, § 1, B.W. van openbare orde is en de wet geen gronden van ondankbaarheid bevat die een ouder zouden kunnen ontslaan van deze verplichting.
Terwijl de traditionele leer in de levenslange plicht van het kind tot eerbied tegenover zijn ouders enkel de verwoording zag van een morele regel, ontdaan van elke mogelijkheid tot het opleggen van een juridische sanctie, werd sinds enige tijd de juridische betekenis van deze regel «herontdekt».
Er werden vonnissen geveld waarbij de onderhoudsplicht van de ouder gekoppeld werd aan de plicht van het kind overeenkomstig art. 371 B.W. om aan zijn ouders de nodige eerbied te betonen.
Toch mag echter niet uit het oog worden verloren dat wanneer de ene ouder een onderhoudsbijdrage vordert van de andere ouder, waarbij de ouder die de bijdrage vordert zelf nog steeds bijdraagt in het onderhoud van het kind; het eventueel oneerbiedig gedrag van het kind tegenover de onderhoudsschuldenaar in deze juridische context niet kan in aanmerking worden genomen.
De onderhoudsschuldeiser-moeder die de volledige onderhoudslast van het minderjarig kind draagt, kan bezwaarlijk verstoken blijven van de onderhoudsbijdrage waarop zij recht heeft doordat dit kind geen contact meer onderhoudt met de onderhoudsschuldenaar-vader.
Bij de beoordeling een retroactieve vordering tot toekenning van onderhoudsgeld moet de rechter zeer omzichtig zijn, omdat deze retroactiviteit de onderhoudsplichtige in (nog ernstiger) moeilijkheden kan brengen, wat in het nadeel van het kind zelf kan komen.
De onderhoudsgerechtigde dient een redelijke verantwoording te kunnen geven waarom zij haar onderhoudsvordering niet vroeger heeft gesteld.
Het vragen, zelfs informeel, van een onderhoudsbijdrage is elementair voor de toekenning hiervan; in het andere geval loopt, de met rust gelaten schuldenaar effectief het gevaar als gevolg van een al te ruimte retroactiviteit in ernstige en zelfs onoverkomelijke financiële problemen te komen doordat hij zijn leven op een redelijke en aanvaardbare wijze heeft georganiseerd zonder met een potentiële onderhoudsaanspraak rekening te houden.