Art. 1326, eerste lid oud BW bepaalt dat een onderhands biljet of een onderhandse belofte waarbij een enkele partij zich tegenover de andere verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, geheel moet geschreven zijn met de hand van de ondertekenaar, of ten minste dat deze, benevens zijn handtekening, met de hand een “goed voor” of een “goedgekeurd voor” geschreven moet hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.
Quid met een schuldbekentenis middels een e-mailbericht?
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen een elektronische handtekening en een elektronisch bericht. Een elektronische handtekening is volgens artikel 1322, tweede lid, B.W. "een geheel van elektronische gegevens (is) dat aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en het behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont" en volgens artikel 2, 1 ° Wet certificatiediensten "gegevens in elektronische vorm, vastgehecht aan of logisch geassocieerd met andere elektronische gegevens, die worden gebruikt als middel voor authentificatie."
Om van een elektronische handtekening te kunnen spreken moet, nog afgezien van het onderscheid tussen een gewone elektronische handtekening, een geavanceerde elektronische handtekening en een gekwalificeerde elektronische handtekening, minstens gebruik worden gemaakt van een verzameling elektronische gegevens, met de bedoeling een handtekening te plaatsen en dus de instemming met de ondertekenende gegevens uit te drukken. Voorbeelden van een gewone elektronische handtekening zijn gescande handtekeningen, pincode en biometrische identificatie door technieken van symmetrische en asymmetrische encryptie (vgl. F. Bruloot, "E-commerce en E-handtekening" in Contractenrecht in beweging, Kluwer 2004, p. 170-171).
Het plaatsen van een elektronische handtekening gebeurt technisch door aan een elektronisch bericht een bestand toe te voegen, waardoor het verzonden bericht in werkelijkheid bestaat uit twee bestanden: het bericht zelf, aangevuld met het bestand.
Dit laatste bestand geldt dan als elektronische handtekening. Beide componenten of bestanden vormen één document dat via het internet verzonden wordt.
Dit bijkomend bestand kan in zekere zin beschouwd worden als het equivalent van het creatief aspect dat eigen is aan de handtekening in het algemeen, Een gewone handtekening is immers meer dan het schrijven van de naam alleen. Een handtekening moet een persoonlijke uitdrukking zijn. Een handtekening onderscheidt zich van de gewone verwijzing naar de naam in een geschrift door zijn karakteristieke grafische trekken (vgl. P. Van Eecke, "De elektronische handtekening in het recht", B.R.H. 2009/4, p. 322 e.v., p. 328, randnummer 6).
Indien het bericht niet voorzien is van dergelijk bijkomend bestand betreft het een eenvoudig elektronisch bericht van de afzender aan de bestemmeling zonder dat er zekerheid is dat de afzender het bericht heeft verstuurd en zonder dat kan worden nagegaan of, wanneer het bericht effectief van de afzender komt, dit niet werd gewijzigd door onbevoegden (vgl. R. De Corte, "Elektronische handtekening & identificatie in de virtuele wereld" in "Privaatrecht in de reële en virtuele wereld", XXVIlste postuniversitaire cyclus Willy Delva 2000-2001 nrs. 888-889, p. 498-499).
Ter zake bewijst M.D. in gene mate, noch maakt zij zelfs maar waarschijnlijk, dat de e-mail van 13/1/2006 een bijkomend bestand bevat met de elektronische handtekening van R.V. Het door M.D. overgelegde stuk 3 doet het bestaan van een bijkomend bestand met de handtekening van de afzender evenmin vermoeden. M.D. bewijst bijgevolg niet dat de e-mail van 13/1/2006 voorzien is van een elektronische handtekening. Het betreft daarom een gewoon elektronisch bericht, zonder meer. Het intikken van een naam onder een bericht kan een elektronische handtekening uitmaken doch enkel wanneer hieraan een bijkomend bestand gekoppeld is. Is dit niet het geval, zoals in casu, dan is er geen elektronische handtekening maar een eenvoudig elektronisch bericht.
Aldus dient besloten dat de bewuste e-mail dd. 13/1/2006 niet voorzien is van een elektronische handtekening van de afzender zodat deze niet als een (onderhandse) akte kan aangezien worden.
Een bekentenis is een eenzijdige daad waaruit een bewijs kan gehaald worden, doch als eenzijdige wilsuiting is de schuldbekentenis ook een zelfstandige bron van verbintenissen.
Als rechtshandeling en in acht genomen het feit dat het geschil zich afspeelt tussen niet-handelaars, moet de schuldbekentenis voldoen aan de gemeenrechtelijke bewijsregels van de artikelen 1341 e.v. B.W. Aangezien geen notariële akte werd opgemaakt, moet de schuldbekentenis als eenzijdige rechtshandeling voldoen aan de voorwaarden van artikel 1326 B.W. dat de verplichting oplegt met de hand van de ondertekenaar te zijn geschreven, minstens dat de ondertekenaar benevens zijn handtekening, met de hand een "goed voor" of een "goedgekeurd voor" geschreven heeft waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak in letters is uitgedrukt. Voldoet het document hieraan niet, dan is het te aanzien als een begin van schriftelijk bewijs, dat moet aangevuld worden met getuigen en/of vermoedens, wil het een volwaardig bewijsinstrument vormen.
Nog afgezien van de vraag in hoeverre de vormvereisten van artikel 1326 B.W. materieel mogelijk zijn en/of vereist blijven voor een elektronisch document- te meer door artikel 1322, tweede lid, B.W. niet wordt geraakt aan de verplichting van artikel 1326 B.W. (vgl. D. COUNYE, "De totstandkoming en het bewijs van de overeenkomst in de virtuele omgeving: overeenkomsten op afstand en de elektronische handtekening" in "Privaatrecht in de reële en virtuele wereld", XXVIIste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, p. 80) - dient, zoals reeds onder punt 2.1. uiteengezet, vastgesteld te worden dat door het gebrek aan een (bewezen) elektronische handtekening, de e-mail hierdoor reeds niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1326 B.W.
De e-mail van 13/1/2006 is bijgevolg desgevallend te aanzien als een begin van schriftelijk bewijs in de zin van artikel 1347, tweede lid, B.W., aangezien deze - althans in deze veronderstelling - zou uitgaan van wijlen R.V., zijnde de persoon tegen wie het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt. Weliswaar is dit geen volwaardig bewijs op zich, maar moet dit aangevuld worden met vermoedens en/of getuigen.
Let wel:
Art. 1326 BW werd herschreven in het nieuwe burgerlijk wetboek
Art. 8.21. Rechtshandeling houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen
Ongeacht de waarde van de rechtshandeling en zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen bepaald in de wet, levert de eenzijdige verbintenis om een geldsom te betalen of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren enkel een bewijs op indien zij de handtekening bevat van de persoon die zich verbindt, alsmede de vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt. Iedere overeenkomst die afwijkt van deze regel is nietig.
Deze voorwaarden willen beletten dat de schuldeiser na voorlezing van de akte met vermelding van een lager bedrag dan op het document vermeld staat toch de handtekening van de schuldenaar voor een hoger bedrag tracht te bekomen. De regel van het voluit in letters uitdrukken van de som belet dat de schuldeiser achteraf het vermeld bedrag vervalst aangezien in principe hij alleen het document bijhoudt.
Deze regel geldt enkel voor die onderhandse akten die eenzijdige schuldbekentenissen vaststellen Immers, in geval van wederkerige overeenkomsten hebben de beschermingsvereisten van artikel 1326 BW geen bestaansreden omdat het gevaar waartegen de schuldenaar moet worden beschermd dan niet bestaat vermits, omdat een wederkerige overeenkomst vereist dat elke partij dan in het bezit is van een origineel van de akte en vergelijking van die originelen toelaat de afwezigheid van misbruiken te controleren.
Handelsverbintenissen kunnen vrij worden bewezen. Het vrije bewijs is niet van toepassing tegen natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen inzake het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
"Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken...."
Onder gelding van het nieuwe bewijsrecht ingeschreven in het NBW geldt de vrijheid van bewijs enkel voor rechtshandelingen door en tegen ondernemingen met betrekking tot handelingen die niet vreemd zijn aan hun onderneming.
Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken.
De in het eerste lid opgelegde regel is evenmin van toepassing op natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
Het vrije bewijs is gekoppeld wordt aan de handelsrechtelijke/ondernemingsrechtelijke aard van de rechtshandeling. Dit strookt met de visie dat de uitzondering in artikel 1326 BW en wordt gerechtvaardigd door de snelheid die commerciële transacties kenmerkt. Deze versoepeling van de bewijsmogelijkheden door en tegen de handelaar/onderneming omwille van de snelheid en vlotheid die deze transacties kenmerken wordt dus thans veralgemeend.