Al gebeuren de meeste eedafleggingen mondeling, het is niet zo dat het juridisch concept van de eedaflegging principieel een mondelinge verklaring behelst. Het Belgische recht kent ook vormen van schriftelijke eedaflegging. Bij wijze van voorbeeld kan worden verwezen naar de vroegere versie van art. 978 Ger.W., dat tot vóór zijn wijziging jarenlang aan gerechtsdeskundigen oplegde om in hun schriftelijk verslag de eedformule op te nemen, wat nu volgens art. 555/15 Ger.W. nog steeds het geval is voor een deskundige die niet is opgenomen in het nationaal register van gerechtsdeskundigen. Een ander voorbeeld vinden we in art. 291 Ger.W., dat in bepaalde buitengewone omstandigheden voorziet in een schriftelijke eedaflegging door magistraten. Het behoort dus niet tot het wezen van een eed dat deze mondeling zou worden afgelegd.
Aangezien de tekst van art. 1183 Ger.W. ook niet specifiek voor de eed bij boedelbeschrijving bepaalt dat die enkel mondeling zou kunnen gebeuren, kan de notaris bijgevallen worden in zijn stelling dat die, wanneer dat voldoende bewust gebeurt door de betrokkenen, ook schriftelijk kan worden afgelegd. Wanneer de eedformule duidelijk is opgenomen in de te ondertekenen tekst, kunnen de betrokkenen zich die toe-eigenen door de ondertekening daarvan.
Vele niet-juristen stellen zich de eed spontaan voor als een mondelinge verklaring, waarvan de plechtigheid mogelijk nog beklemtoond wordt door het in acht nemen van bepaalde vormvereisten, zoals het opsteken van de hand.
Daarom dient de notaris, wanneer hij gebruikmaakt van een schriftelijke eedaflegging, zich ervan te vergewissen dat alle betrokkenen zich voldoende bewust zijn van het feit dat en het belang van de schriftelijke eed die zij afleggen. De eed is een plechtige verklaring met een zeker gewicht die niet lichtzinnig mag worden afgelegd, omdat wie zich schuldig maakt aan meineed, zich blootstelt aan burgerlijke sancties en strafsancties. Wanneer de betrokkenen aangeven dat zij de voorkeur geven aan een mondelinge eedaflegging boven een schriftelijke, komt het gepast voor dat de notaris daaraan gevolg zou geven.
Maar wanneer een partij zich niet verzet te heeft op het moment van de schriftelijke eedaflegging tegen een schriftelijke eedaflegging per brief kan zij nadien niet meer tijdig vragen om de eed alsnog mondeling af te leggen. Uit het feit dat de notaris niet meer op deze vraag is ingegaan, kan dus geen schijn van partijdigheid afgeleid worden.
Met het oog op een sereen vervolg van de werkzaamheden blijft het niettemin zinvol dat er alsnog een mondelinge eedaflegging georganiseerd wordt, zeker wanneer de notaris en alle partijen hiertoe bereid zijn en een partij toch een ander beeld had van wat een eedaflegging zou inhouden. Het kan het wederzijds vertrouwen enkel ten goede komen, wanneer de procedure niet alleen juridisch correct verloopt, maar ook met oog voor elkaars zorgen.