Krachtens artikel 1398, eerste lid Ger.W. kan de rechter zijn vonnis voorlopig uitvoerbaar verklaren, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt.
De voorlopige uitvoerbaarverklaring is facultatief: zij moet worden gevraagd, terwijl de rechter niet verplicht is er gevolg aan te geven.
De rechter moet dienaangaande geen bijzondere motivering geven, tenzij wanneer de opportuniteit van de gevraagde uitvoerbaarverklaring wordt betwist (E. Dirix, “Overzicht van rechtspraak (2002-2007): Beslag en collectieve schuldenregeling”, TPR 2007, 2065, nr. 38; E. Dirix en K. Broeckx, “Beslag”, APR 2010, 261, nr. 383).
Een wegens gebrek aan betwisting ongemotiveerde uitvoerbaarverklaring schendt het recht van verdediging van de veroordeelde partij niet (Cass. 1 april 2004, RW 2004-05, 1422, noot K. Broeckx; Cass. 1 juni 2006, RW 2007-08, 1282).
De rechter geniet verder een ruime appreciatiebevoegdheid bij het al dan niet geheel of ten dele toestaan van de voorlopige tenuitvoerlegging (E. Dirix en K. Broeckx, “Beslag”, APR 2010, 261-262, nr. 383), desnoods mits een zekerheidsstelling (art. 1400 Ger.W.
De rechter geniet verder een ruime appreciatiebevoegdheid bij het al dan niet geheel of ten dele toestaan van de voorlopige tenuitvoerlegging (E. Dirix en K. Broeckx, “Beslag”, APR 2010, 261-262, nr. 383), desnoods mits een zekerheidsstelling (art. 1400 Ger.W.).
De appelrechter kan bijgevolg de appreciatiebevoegdheid van de eerste rechter bij het al dan niet (geheel of ten dele) toestaan van de voorlopige tenuitvoerlegging niet overdoen.
Deze bepaling belet de appelrechter echter niet het voorlopig uitvoerbare karakter van het eerstelijnsvonnis teniet te doen indien het is tussengekomen
(1) hetzij ultra petita,
(2) hetzij met miskenning van het recht van verdediging.
(3) hetzij meer algemeen met miskenning van fundamentele regels van procesvoering (E. Dirix, “Overzicht van rechtspraak (2002-2007): Beslag en collectieve schuldenregeling”, TPR 2007, 2064, nr. 36).
Krachtens artikel 1399 Ger.W. kan de voorlopige tenuitvoerlegging niet worden toegestaan inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk. Dit verbod kan worden geëxtrapoleerd naar andere vonnissen die inwerken op de staat van de persoon (E. Dirix en K. Broeckx, “Beslag”, APR 2010, 262-263, nr. 384).
Krachtens het met de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank ingevoegde artikel 1398/1, § 1 Ger.W. zijn de beslissingen van de familierechtbank in de regel voorlopig uitvoerbaar. De rechter kan echter weigeren (art. 1398/1, § 2 Ger.W.).
Krachtens artikel 1398/1, § 3 Ger.W. vindt de voorlopige tenuitvoerlegging echter niet plaats voor de beslissingen met betrekking tot de staat van de personen, behalve wat betreft de tussenbeslissingen of de beslissingen alvorens recht te doen.
Krachtens artikel 1402 Ger.W. kan de appelrechter in geen geval de tenuitvoerlegging van een eerstelijnsvonnis verbieden of doen schorsen, en dit op straffe van nietigheid.
De appelrechter kan bijgevolg de appreciatiebevoegdheid van de eerste rechter bij het al dan niet (geheel of ten dele) toestaan van de voorlopige tenuitvoerlegging niet overdoen.
Deze bepaling belet de appelrechter echter niet het voorlopig uitvoerbare karakter van het eerstelijnsvonnis teniet te doen indien het is tussengekomen
(1) hetzij ultra petita,
(2) hetzij met miskenning van het recht van verdediging,
(3) hetzij meer algemeen met miskenning van fundamentele regels van procesvoering (E. Dirix, “Overzicht van rechtspraak (2002-2007): Beslag en collectieve schuldenregeling”, TPR 2007, 2064, nr. 36).
De staat van de persoon is het geheel van bepaalde elementen aangaande een persoon die zijn juridische toestand/ rechtspositie in de maatschappij en in de familie bepalen, om hem zodoende te onderscheiden van andere personen wat betreft het bezit en de uitoefening van bepaalde rechten.
De staat van de persoon laat toe zijn bekwaamheid te bepalen.
Het gaat om een technische en complexe notie, die in feite zeer verscheidende kenmerken van een persoon groepeert en waarbij bepaalde gemeenschappelijke regels gelden.
Aldus zijn er elementen van de staat van de persoon
(1) in de maatschappij, zoals de nationaliteit,
(2) in de familie, zoals de afstammingsrelatie en de (huwelijks)relatie en
(3) als enkeling met bepaalde fysieke, psychische en civielrechtelijke elementen.
Het gaat echter niet om een alomvattend juridisch begrip dat alle juridische kenmerken van een persoon zou omvatten.
De wettelijke samenwoning behoort, minstens in de actuele stand van de wetgeving, tot de staat van de personen (P. Senaeve en L. De Schrijver, “Art. 1475 BW” in Comm. Pers. 2013, 3-4, nr. 1; F. Swennen, “De wettelijke samenwoning en de staat van de personen”, noot onder Cass. 17 januari 2013, RW 2013-14, 906, nr. 9; G. Verschelden, Handboek Belgisch Familierecht, Brugge, die Keure, 2010, 825, nr. 1942; B. Vinck, “Overzicht van rechtspraak (2000-2012): De wettelijke samenwoning”, T.Fam. 2012, 196-197, nr. 2; T. Wuyts, “Wettelijke samenwoning”, NJW 2014, 243, nr. 2).
De organisatie van de wettelijke samenwoning als instituut impliceert dat de invulling van de levensgemeenschap in beperkte mate aan de contractuele vrijheid van de samenwoners is onttrokken.
Deze organisatie betreft zowel de relatie tussen de samenwoners onderling als die tegenover derden. De wettelijke samenwoning bepaalt de juridische toestand/ rechtspositie van de wettelijke samenwoners en zodoende hun staat (F. Swennen, Het personen- en familierecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 286, nr. 479).
Noch de plaats van de wettelijke samenwoning in het Burgerlijk Wetboek, noch de irrelevantie van enige seksueel-affectieve verhouding of (aan)verwantschap tussen de samenwoners noch de voornamelijk patrimoniale gevolgen nemen weg dat de wetgever op basis van een persoonlijke verhouding de interne en externe rechtspositie van de wettelijke samenwoners abstract organiseert met een zekere uitsluiting van de wilsautonomie betreffende het intern en extern primair samenwoningsrecht en de dringende maatregelen na de beëindiging van de wettelijke samenwoning (F. Swennen, “De wettelijke samenwoning en de staat van de personen”, noot onder Cass. 17 januari 2013, RW 2013-14, 905, nr. 5).
Dat de wettelijke samenwoning geen band schept die evenwaardig is aan het huwelijk neemt evenmin de indeling bij de staat van de personen weg.
Daar komt bij dat de wet van 2 juni 2013 (op de strijd tegen de schijnhuwelijken en de schijn-wettelijkesamenwoningen) de schijn-wettelijkesamenwoning definieert als de wettelijke samenwoning waarbij de intentie van minstens één partij enkel is gericht op een verblijfsrechtelijk voordeel verbonden aan de staat van de wettelijk samenwonende (art. 1476bis BW – eigen onderlijning door het hof).
Daar waar de link tussen de schijnhuwelijken en de schijnwettelijke samenwoningen vanzelf spreekt en het niet opgaat beslissingen inzake schijnhuwelijken voorlopig uitvoerbaar te verklaren, gaat het evenmin op beslissingen inzake schijnwettelijkesamenwoningen voorlopig uitvoerbaar te verklaren (P. Senaeve, “Art. 1476quinquies BW” in Comm.Pers. 2014, 5, nr. 10; P. Senaeve, “
De wet van 2 juni 2013 tot bestrijding van de schijnhuwelijken, de schijn-wettelijkesamenwoningen en de gedwongen huwelijken en wettelijke samenwoningen – Civielrechtelijke aspecten”, T.Fam. 2014, 2-3, nr. 2 en 11, nr. 48). 12.