Wanneer op het ogenblik van het overlijden een gebeurlijk verblijvingsbeding uitwerking krijgt is er geen sprake van een inbreng en verrekening.
Eén en ander wordt gesteund door de primauteit van het huwelijksvermogensstelsel.
Het verblijvingsbeding is, ingevolge art. 1464, eerste lid BW een aspect van de huwelijksvoorwaarden, maar geen schenking. De afwijking van deze regel, die aan te treffen is in het tweede lid van het voormelde artikel, is in dit geval niet van toepassing.
Zo’n beding is geen overeenkomst over de goederen van de nalatenschap, maar een overeenkomst over het gemeenschappelijk vermogen. Ingevolge deze huwelijksvoorwaarden worden deze goederen geacht verkregen te zijn onder bezwarende titel. De goederen maken geen deel uit van de nalatenschap en komen dan ook niet aan bod bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap.
De uitwerkingen van het huwelijksvermogensstelsel gaan de nalatenschap dan ook vooraf.
Door het verblijvingsbeding, dat het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende toebedeelt, is er, bij het overlijden en de inwerkingtreding van het voormelde beding van het huwelijkscontract, geen gemeenschappelijk vermogen meer voorhanden. Dit wordt op dat ogenblik een eigen vermogen van de langstlevende.
De huwelijksvoorwaarden hebben immers een impact op de omvang van het vermogen van de erflater. Dit blijkt duidelijk indien men vertrekt van de hypothese dat er geen schenking(en) van het gemeenschappelijk vermogen zouden zijn gebeurd. Op dat ogenblik zou geen van de erfgenamen aanspraak kunnen maken op een deel van de nalatenschap. Het verblijvingsbeding sluit dit uit. Het gehele gemeenschappelijk vermogen gaat ingevolge dit beding immers over op de langstlevende.
Het doel van de inbreng/inkorting is om het vermogen van de erflater vast te stellen alsof er geen schenking(en) zou(den) hebben plaatsgehad, m.a.w. om te voorkomen dat de nalatenschap wordt verkleind. De uitwerkingen van het verblijvingsbeding hebben evenwel tot gevolg dat het vermogen waar, theoretisch, de inbreng dient te gebeuren, niet bestaat. Er is immers geen gemeenschappelijk vermogen meer. Alles is een eigen goed van de langstlevende, alwaar nog geen inbreng moet gebeuren.
Ingevolge de huwelijksvoorwaarden moet de langstlevende dan ook beschouwd worden als de schenker voor het geheel van de schenkingen die tijdens het huwelijk plaatshadden, zodat de inbreng en, gebeurlijke, inkorting dan ook slechts dient te geschieden bij het overlijden van de langstlevende. De schenking van de gemeenschapsgoederen verkleint slechts op het ogenblik de nalatenschap van de langstlevende die de huwgemeenschap heeft verkregen.
Wanneer tijdens het huwelijk door de echtgenoten gemeenschapsgoederen werden geschonken, moet de inbreng of de inkorting van deze schenking gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot in de mate dat de geschonken goederen, indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, in diens nalatenschap zouden zijn gevallen.
Wanneer de huwelijksgemeenschap ingevolge een verblijvingsbeding in haar totaliteit toekomt aan de langstlevende echtgenoot, dient de erfrechtelijke verrekening door inbreng of inkorting daarentegen niet te gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot, aangezien de geschonken goederen dan geen deel uitmaken van diens nalatenschap.