Art. 46, § 1 Faill.W. [vgl huidig art. XX. 139 WER] geeft aan de curator het recht om te beslissen of hij “de overeenkomsten die gesloten zijn vóór de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt” al dan niet verder uitvoert.
In tegenstelling tot de eerste rechter, is het hof van oordeel dat het opstalrecht niet kan worden beschouwd als een overeenkomst die doorlopend wordt uitgevoerd. Er is een notariële akte waarbij de opstalgever aan de opstalhouder het zakelijk recht verleent om gebouwen, werken of beplantingen op andermans erf te hebben (art. 1 van de wet over het recht van opstal van 10 januari 1824).
Als zakelijk recht is het recht van opstal aan iedereen tegenwerpelijk. Het wordt eenmalig gevestigd bij notariële akte, die wordt overgeschreven in het hypotheekkantoor en in het registratiekantoor. Het recht van opstal is geen lopende overeenkomst die moet worden uitgevoerd, maar is als een aflopend contract te beschouwen.
Onder “lopende overeenkomsten” moet worden verstaan: contracten die dateren van vóór de faillietverklaring, waaraan door het faillissement geen einde wordt gemaakt en waarvan de uitvoering op het ogenblik van de faillietverklaring door de debiteur/gefailleerde nog niet was voltooid.
Een overeenkomst die van de zijde van de curator (namens de gefailleerde) geen enkele nieuwe prestatie of financiële inspanning vergt, is geen “lopende overeenkomst” in de zin van art. 46 Faill.W. De curator kan zijn vordering hier niet op baseren....
Hou er rekening mee dat deze rechtspraak dateert van voor de invoering van boek XX WER inzake het insolventierecht van kracht sinds 1 mei 2018:Dit maakt de rechtspraak daarom niet irrelevant, maar vergt een vergelijkend nazicht met de actuele wetgeving.
Uittreksel uit het wetboek van economisch recht
Boek XX insolventie van de onderneming
Art. XX.139. [1 § 1. Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curatoren onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren, dan wel of zij de overeenkomsten eenzijdig beëindigen wanneer het beheer van de boedel dit noodzakelijkerwijs vereist. Deze beslissing kan geen afbreuk doen aan zakelijke rechten van derden tegenwerpelijk aan de boedel.
De medecontractant die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curatoren aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen. Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curatoren geen uitdrukkelijke beslissing genomen hebben voor de termijn verstreken is, wordt de overeenkomst als beëindigd beschouwd. De schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens deze beëindiging, wordt opgenomen in de boedel.
Indien de curatoren beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na de datum van het vonnis tot faillietverklaring.
§ 2. Indien bij de stopzetting van de activiteiten, met name naar aanleiding van het vonnis van faillietverklaring, de curatoren uitdrukkelijk of stilzwijgend hun wil te kennen geven de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, zijn zij niet verplicht de bijzondere formaliteiten en procedures te vervullen die van toepassing zijn op de ontbinding van die overeenkomsten.
Indien de curatoren, met het oog op de gehele of gedeeltelijke voortzetting of de hervatting van de activiteiten, nieuwe arbeidsovereenkomsten sluiten met de in het eerste lid bedoelde contractanten, genieten die laatsten de formaliteiten en procedures die van toepassing zijn op de overeenkomsten die werden beëindigd gedurende de tijd waarin de activiteiten werden voortgezet.
Na de faillietverklaring en vóór de sluiting van de vereffening van het faillissement, hebben de curatoren de mogelijkheid de ontslagen werknemers, met toestemming van de rechter-commissaris, een voorschot toe te kennen dat gelijk is aan de verschuldigde bezoldigingen en vergoedingen, en dat niet hoger mag liggen dan 80 procent van het in artikel 19, 3° ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851 bedoelde bedrag.]1