Subsidiariteit van het deskundig verslag - Partij werkzaamheid beginsel
Het subsidiariteitsbeginsel verzet zich er tegen dat deskundigenonderzoeken "zonder verpinken" door de rechter zouden worden bevolen.
Het beginsel van de partijwerkzaamheid is een beginsel van procesrecht dat inhoudt dat de partijen zelf het nodige moeten doen om onderzoeksmaatregelen zo veel als mogelijk overbodig te maken.
Partijen moeten zelf de nodige inspanningen leveren om de bewijslevering te faciliteren (B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, blz. 426, nr. 118).
Het zijn de partijen die meester zijn van het proces en die in eerste instantie zelf hun bewijsopdracht moeten vervullen. Slechts bij strikte bewijsnood of indien de rechter dit zelf noodzakelijk acht moeten onderzoeksmaatregelen worden bevolen.
Een deskundigenonderzoek is (en blijft) in essentie bestemd als onderzoeksmaatregel om de rechter te adviseren in technische kwesties. Een deskundigenonderzoek heeft niet de roeping om te fungeren ter vervulling van de bewijslast van een particuliere procespartij.
Anderzijds geldt naast het beginsel van de partijwerkzaamheid ook het beginsel dat wie aanspraken te formuleren heeft een libelleringsplicht heeft, die in gevallen als deze ook een plicht inhoudt zijn vordering te kwantificeren.
De kwantificatie van het voorwerp is, i.e. de omvang of de hoegrootheid van de aanspraak, is evenzeer een aspect dat inherent is aan een volwaardige libellering, althans indien het voorwerp van de aanspraak zich daartoe leent, wat hier duidelijk het geval is. Partijen moeten hun aanspraak dus ook cijfermatig begroten. Deze verantwoordelijkheid kan niet op rechter of op de notaris-vereffenaar worden afgewenteld
Deze libelleringsplicht is een specifieke processuele last, die bij niet-naleving leidt tot een inkrimping of verwerking van rechten, wat maakt dat verzuim aan deze plicht een verlies van rechten impliceert, ten deze vertaald in de afwijzing van de aanspraak.
Bij een discussie ter waardebepaling van aandelen dient de hiertoe meest gerede partij minstens een poging te ondernemen tot waardering van de aandelen, op grond van de beschikbare stukken en dossierelementen.
Zo kan zelfs een eenzijdig expertiserapport worden bijgebracht wat in het kader van de vrije bewijswaardering als feitelijk vermoeden in aanmerking had kunnen genomen worden.
Het niet tegenwerpbaar karakter van een deskundig verslag staat er immers niet aan in de weg dat dit door de rechter mee in overweging wordt genomen bij de beoordeling van de bewijzen.
Omwille van het hoger aangehaalde en recent nog aangescherpte subsidiariteitsbeginsel dient elke minder tijdrovende of meer kostenbesparende bewijsmaatregel verkozen te worden: zelfs een eenzijdig technisch (waarderings)verslag kan als bewijs, c.q. als feitelijk vermoeden in aanmerking worden genomen.
Slechts in welbepaalde gevallen is de aanstelling van een gerechtsdeskundige door de wet verplicht voorgeschreven (o.a. benadeling voor meer dan 7/12% bij de verkoop van een onroerend goed).
Het niet tegenwerpbaar karakter van een deskundig verslag staat er immers niet aan in de weg dat dit door de rechter mee in overweging wordt genomen bij de beoordeling van de bewijzen.
Omwille van het hoger aangehaalde en recent nog aangescherpte subsidiariteitsbeginsel dient elke minder tijdrovende of meer kostenbesparende bewijsmaatregel verkozen te worden: zelfs een eenzijdig technisch (waarderings)verslag kan als bewijs, c.q. als feitelijk vermoeden in aanmerking worden genomen.
Hier zij nog aan toegevoegd dat geen enkele wettelijke bepaling het Hof ertoe verplicht (ambtshalve) een deskundige aan te stellen.
Slechts in welbepaalde gevallen is de aanstelling van een gerechtsdeskundige door de wet verplicht voorgeschreven (o.a. benadeling voor meer dan 7/12% bij de verkoop van een onroerend goed). In andere gevallen is de rechter niet verplicht (ambtshalve) een deskundige aan te stellen.
Vermogensrechten en lidmaatschapsrechten van een vennootschap in het huwelijk
Wanneer een vennootschap wordt opgericht tijdens het huwelijk in een gemeenschapsstelsel behoort de vermogenswaarde van de aandelen tot het gemeenschappelijk vermogen.
Feit is immers dat in artikel 1401,5 BW de wetgever een nieuwe categorie eigen goederen gecreëerd heeft, met name lidmaatschapsrechten.
Het eigen echtscheidingsbestendig karakter van de lidmaatschapsrechten biedt bovendien een autonome rechtsgrond om de aandelen, die onder het toepassingsgebied van deze wetsbepaling vallen, toe te bedelen aan de echtgenoot-aandeelhouder.
Aangezien het aandeelhouderschap een verworven en echtscheidingsbestendig recht is dat niet kan worden ontnomen moeten de aandelen worden toebedeeld aan de echtgenoot met de lidmaatschapsrechten.
Het eigen karakter van de lidmaatschapsrechten, dat definitief is en dat ook dient te worden gerespecteerd na de echtscheiding, staat de zakenrechtelijke toebedeling van de aandelen aan de echtgenoot-niet-vennoot in de weg. Bijgevolg ontsnappen deze aandelen ook aan de principiële verdeling in natura.
De waarde van de aandelen behoort uiteraard wel tot de onverdeeldheid: het is (enkel) deze vermogenswaarde die voorwerp uitmaakt van de vereffening-verdeling.
Betwistingen kunnen blijven bestaan , rond de waarde van de aandelen, aangezien deze (vermogens)waarde een bestanddeel is van het gemeenschappelijk vermogen. Hierbij geldt de waarde ten tijde van de verdeling als referentietijdstip.
Dit volgt ten andere uit de scharnierbepaling van artikel 1430, laatste lid BW (" De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verdeling en veiling en die van het Burgerlijk Wetboek betreffende de verdeling van nalatenschappen zijn van overeenkomstige toepassing "), wat maakt dat artikel 890 BW immers ook toepassing krijgt bij vereffening en verdeling na echtscheiding.
Bij een dergelijk geschil in het kader van een vereffening-verdeling kan geen sprake zijn van een waardering van de aandelen in het raam van de vennootschapsrechtelijke geschillenregeling, waar de rechter meer speelruimte heeft om de zgn. peildatum te bepalen.
Beweerde (meer)inspanningen van een echtgenoot wettigen geen afwijking van bovenstaande regel, neergelegd in artikel 890 BW en wettigen dus geen terugplaatsing van de waarderingsregels naar de vereffeningsdatum.
Het beschikkingsbeginsel en de notaris-vereffenaar
Het zgn. beschikkingsbeginsel is niet onverkort van toepassing op de notaris-vereffenaar.
Vooreerst richt het beschikkingsbeginsel zich tot de rechter, waar de notaris-vereffenaar geen rechter is in organieke zin en overigens ook de prerogatieven eigen aan het rechtersambt ontbeert.
Bovendien heeft de notaris-vereffenaar een raadgevingsplicht met wettelijke grondslag, met name artikel 9, paragraaf 1, lid 3 van de Organieke Wet notariaat: ook in zijn hoedanigheid van gerechtsmandataris blijft deze plicht bestaan.
Bovendien heeft de wetgever aan de notarisvereffenaar een bijzondere taak toebedeeld. De notaris leidt het deel van de procedure dat zich afspeelt voor hem. Deze specifieke en actieve rol is door de wetgever zo gewild.
Deze specifieke taak van de notaris-vereffenaar is van een gans andere aard dan rechtspreken of vorderingen beslechten. Deze taak is bovendien niet alleen verschillend van maar ook veel omvangrijker dan geschillenbeslechting. De notaris moet rekeningen opstellen, de massa samenstellen en kavels vormen.
Het op de notaris-vereffenaar toegepaste beschikkingsbeginsel moet anders worden ingekleurd, op een contextgevoelige wijze, waarin men oog heeft voor de specifieke rol van de notaris-vereffenaar. In tegenstelling tot de rechter wordt de notaris als zodanig niet geadieerd met een vordering van een procespartij.
Hij krijgt in essentie een opdracht van de rechter, meer bepaald door de aanstelling bij vonnis (of arrest), waarin de verdeling is bevolen overeenkomstig artikel 1210 Ger.W., nadat is vastgesteld dat een minnelijke verdeling niet tot de mogelijkheden behoort (artikel 1207 Ger.W.). De wetgever stelt hem meer tools ter beschikking dan de rechter, zodat voor zijn ruimere armslag een expliciete rechtsgrond bestaat.
Feit is immers dat de wetgever van de notarisvereffenaar absoluut geen passiviteit of afwachtende houding verwacht. De rol van de notaris-vereffenaar is ook niet beperkt tot de lijdelijke rol van de rechter, hoewel ook deze rol recent is heruitgevonden, getuige de recente cassatierechtspraak over de taak van de rechter, o.a. bij het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en rechtsregels.
Vereffening-verdeling van eigen handelszaak met cliënteel en opgebouwd tijdens huwelijk
Het cliënteel refereert aan de waarde die voortvloeit uit de mogelijkheid van toekomstige opdrachten en orders dankzij de logistieke steun van de overige bestanddelen van de handelszaak. In die zin levert het cliënteel een relatieve garantie op inkomsten uit lopende of te verwachten contracten.
De goodwill drukt een meerwaarde uit die te verklaren is vanuit de winstmogelijkheid of de winstverwachting (rendement en toekomstmogelijkheden).
Dit cliënteel omvat het netwerk van de handelsrelaties die een handelaar er op nahoudt met het oog op het maken van winst. Het betreft in wezen niets meer dan de verwachting dat de cliënten uit het verleden ook in de toekomst cliënt zullen blijven.
Zo kan een eenmanszaak inbreng van goodwill overdragen aan een vennootschap door de overdracht van het exploitatierechten van de eenmanszaak naar de vennootschap.
Wanneer een handelszaak slechts zeer kort voor het huwelijk werd gestart kan er op moment van het huwelijk nog geen sprake zijn van een volwaardig handelsfonds of autonome handelszaak.
Het is volstrekt niet aannemelijk dat een vrijgezel voorafgaand aan zijn huwelijk als beginnend zelfstandige in de banksector een eigen reëel en noemenswaardig cliënteel zou hebben opgebouwd op een tijdsspanne van minder dan 1 jaar. Dit zou anders kunnen zijn indien de betrokken echtgenoot zou kunnen buigen op ruime uitgebouwde professionele netwerken uit het verleden of familiale connecties.
Bij gebrek aan het bewijs van een volwaardige voorhuwelijkse zelfstandige handelszaak kan dan ook hiervoor geen vergoedingsaanspraak geformuleerd worden, zeker niet wanneer de de handelszaak pas echt is ontstaan tijdens het huwelijk.
Het het eigendomsrecht van eventuele individuele samenstellende bestanddelen is hierbij niet relevant. De handelszaak is immers een feitelijke algemeenheid, zodat haar huwelijksvermogensrechtelijk statuut als een geheel dient te worden beschouwd. De kwalificatie van de handelszaak als gemeenschappelijk impliceert in die optiek dat alle samenstellende bestanddelen per definitie ook deze deze kwalificatie (als gemeenschappelijk) krijgen, zelfs indien bepaalde daarvan, abstractie makend van de notie handelszaak, een eigen karakter zouden hebben.
De "quasi-inbreng" van deze handelszaak brengt geen vermogenstransfer met zich mee van het eigen naar het gemeenschappelijk vermogen, aangezien het gemeenschappelijk vermogen niet werd verrijkt ten nadele van het eigen vermogen.