Een handelshuur kan voor persoonlijk gebruik door de verhuurder worden opgezegd overeenkomstig art. 3, laatste lid Handelshuurwet.
Op voorwaarde dat het huurcontract dit opzegrecht voor persoonlijk gebruik aan de verhuurder verleent, kan deze, bij het verstrijken van elke driejarige periode, de handelshuur beëindigen – mits hij één jaar tevoren opzegt bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij ter post aangetekende brief – teneinde in het onroerend goed werkelijk zelf een handel uit te oefenen.
Wanneer de huurder het handelsfonds na deze opzegging verkoopt en de verhuurder zijn voornemen om zelf handel te drijven in het verhuurde pand niet ten uitvoer legt en de lokalen opnieuw te huur aanbiedt, heeft kan de huurder recht een uitzettingsvergoeding vorderen van maximaal drie jaar huur, bepaald in art. 25, 3° Handelshuurwet, zonder dat de huurder het bewijs moet leveren van zijn concrete schade. Deze sanctie voor de verhuurder is de zelfde als bij een ongemotiveerd beëindiging.
De omstandigheid dat de huurder zijn handelszaak heeft overgedragen verandert hier niets aan. Ten onrechte zou de verhuurder verweer kunnen voeren stellende dat er geen sprake is van een verlies van de handelszaak, zodat de uitzettingsvergoeding geen reden van bestaan zou hebben.
Het feit dat de huurder de handelszaak heeft overgedragen, impliceert niet dat de huurder geen recht meer heeft op een uitzettingsvergoeding. De huurder die na een opzegging van de handelshuur erin slaagt zijn handelszaak te verkopen, kan dit perfect doen, maar wordt geconfronteerd met een gedevalueerde handelszaak bestaande uit cliënteel, voorraden, uithangbord e.d.m. maar zonder het huurrecht.
De uitzettingsvergoeding beoogt een compensatie voor het verlies van de handelszaak, wat maakt dat het recht op een uitzettingsvergoeding volkomen afhankelijk is van het eigendomsrecht op de handelszaak (L. Linders, “Het contact met het cliënteel: het meest essentiële bestanddeel van de handelszaak!” (noot onder Cass. 6 mei 2010), RABG 2012, 276).