De listige kunstgrepen, gericht op het zich doen afgeven van gelden, dan wel het verkrijgen van een juridische erkenning in de vorm van een vonnis, waaraan de derde beklaagde zich als constitutief element van de oplichting zou hebben schuldig gemaakt, zou volgens het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen in essentie bestaan hebben in:
(i) een constructie strijdig met het algemeen rechtsbeginsel van verbod op eigenrichting waarbij de derde beklaagde als raadsman van de eerste beklaagde (als eiser) zelf met advocaat Y. een raadsman aanzocht om voor haar eigen cliënt (als schuldenaar) - weliswaar handelend in een andere hoedanigheid - te verschijnen, terwijl dergelijke belangenconflicten tussen syndicus en de vereniging van mede-eigenaars in de regel dienen te worden opgelost door de aanstelling van een syndicus ad hoc of een voorlopige syndicus;
(ii) waarbij deze combine nog bijkomend wordt geaccentueerd door het feit dat de derde beklaagde aan advocaat Y. als raadsman van de eerste beklaagde als syndicus de instructie gaf zich naar het oordeel van de rechtbank te gedragen om vervolgens na het vonnis van 24 juni 2010 geen contact meer op te nemen met advocaat Y. o.a. met een afrekening en een aankondiging van betekening (waarbij het feit dat zij die contacten niet meer zou kunnen bewijzen omdat haar laptop vernietigd werd omdat ze er met haar wagen over reed, volstrekt ongeloofwaardig is) en finaal - nadat de problemen duidelijk waren - toch een spoedbijeenkomst te beleggen teneinde de verhalen op elkaar af te stemmen.
In navolging van de eerste rechter is evenwel ook het Hof van oordeel dat er gerede twijfel is aangaande de listige kunstgrepen die de derde beklaagde zou hebben aangewend, minstens omtrent het bedrieglijk opzet waaronder dat zou zijn gebeurd. De argumentatie die daarvoor door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen wordt aangevoerd, overtuigt niet en kan naar het oordeel van het Hof in generlei opzicht opwegen tegen wat hierna volgt. Immers:
(i) Het is zonder meer correct dat de handelwijze van de derde beklaagde post factum zowel vanuit het oogpunt van het burgerlijk procesrecht als vanuit een algemeen burgerrechtelijke invalshoek dubieus te noemen is.
Dat de raadsman van een procedurepartij zelf een andere raadsman aanzoekt om op te treden voor een tegenpartij, hierbij schriftelijk duiding gevend waarom de vordering van de eerste partij gegrond is, is bedenkelijk van aard. Die handelwijze vereenzelvigt zich echter nog niet met een bedrieglijke en listige kunstgreep omdat de aangezochte raadsman, eenmaal het mandaat aanvaard, in principe nog steeds een volledige vrijheid van handelen behoudt in de uitvoering daarvan.
Ook het gegeven dat de derde beklaagde binnen het juridisch discours van het mede-eigendomsrecht kennelijk verkeerd zat door voor die specifieke procedure niet met toepassing van art. 577-8, §§ 6 en 7 BW in een voorlopige syndicus te voorzien, is een realiteit. Een juridisch foutieve inschatting valt uit haar aard echter evenmin per definitie als listig of bedrieglijk te kwalificeren, dit nog des te minder nu de derde beklaagde in concreto aantoont juridische opzoekingen te hebben verricht en dus in die optiek onmiskenbaar een bepaalde inspanning leverde (om zich vervolgens weliswaar klaarblijkelijk te vergissen in de interpretatie van de aldus ingewonnen inlichtingen).
(ii) De begeleidende omstandigheden op basis waarvan de beweerde combine als listige kunstgreep alsnog gestalte zou moeten krijgen, zijn voorts speculatief van aard, minstens blijven zij onbewezen.
Dat de derde beklaagde aan advocaat Y. de formele instructie zou hebben gegeven zich naar het oordeel van de rechtbank te gedragen, is voorwerp van betwisting. Hun respectieve verklaringen omtrent de omvang en de inhoud van het gegeven mandaat lopen uiteen. Dat kwam zo tot uiting in de confrontatie die lopende het gerechtelijk onderzoek werd georganiseerd. In het e-mailbericht van 20 mei 2010, uitgaande van de derde beklaagde, staat voorts weliswaar een soort van rechtvaardiging van de vordering te lezen, maar geen ondubbelzinnige instructie zich naar het oordeel van de rechtbank te gedragen. Hoewel advocaat Y. ter terechtzitting van het Hof nogmaals haar stelling staande hield, blijft het niettemin zo dat zij - weliswaar ontegensprekelijk te goeder trouw - een risico nam om relatief blind te vertrouwen op een haar welbekende confrater die haar nu op dat punt formeel blijft tegenspreken.
(...)
In de hiervoor beschreven omstandigheden resteert er ook ten overstaan van het Hof gerede twijfel aangaande minstens een constitutief element van de tenlastelegging (het aanwenden van listige kunstgrepen), evenals aangaande het moreel element van het deelnemingsopzet en dit ongeacht hoe het voorwerp van het misdrijf voor het overige wordt omschreven. Deze twijfel moet de derde beklaagde ten goede komen, zodat zij op die gronden wordt vrijgesproken.
In de persoon van de eerste beklaagde en de tweede beklaagde
(...)
De combinatie van de procedurele/juridische slordigheid van de derde beklaagde en de deontologische fouten van de tweede beklaagde zouden weliswaar prima facie die perceptie kunnen voeden, maar naar het oordeel van het Hof zijn die beide slordigheden en/of fouten, in hun globale feitelijke context beschouwd en onder het tijdsverloop waaronder zij gestalte kregen, niet onlosmakelijk met elkaar verbonden als deel uitmakend van een globaal opzettelijk crimineel feitencomplex. Ten overvloede kan in die optiek nog verwezen worden naar de gebrekkige logica waaronder die combine alsdan zou zijn geconstrueerd (...), zodat deze finaal in de feiten geen draagkrachtige steun vindt.
Uiteindelijk blijft er bijgevolg ook t.a.v. de eerste beklaagde en tweede beklaagde een zekere mate van twijfel aangaande het gebruik van listige kunstgrepen als constitutief element van de tenlastelegging, evenals aangaande het moreel element van het deelnemingsopzet waaronder het misdrijf zich zou hebben voltrokken en dit ongeacht hoe het voorwerp ervan voor de rest wordt omschreven. Op die gronden worden zij evenzeer vrijgesproken.
...