Krachtens artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof kunnen enkel rechtscolleges prejudiciële vragen aanhangig maken bij het Hof. Hoewel de parlementaire voorbereiding van die bepalingen geen enkele definitie bevat van het begrip «rechtscollege» dat ertoe is gemachtigd een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, kan uit het doel dat met de invoering van de prejudiciële procedure is nagestreefd, worden afgeleid dat aan dat begrip een ruime interpretatie moet worden gegeven.
De onderzoeksrechter is een rechter van de rechtbank van eerste aanleg, hij is onafhankelijk en onpartijdig en hij dient met name dwangmaatregelen toe te staan of te bevelen. Ook al hebben de beslissingen die hij neemt, geen gezag van gewijsde, toch vloeien zij voort uit de uitoefening van de rechtsprekende functie en passen zij in het kader van een gerechtelijke procedure. De onderzoeksrechter dient bijgevolg in beginsel te worden beschouwd als een rechtscollege in de zin van de voormelde bepalingen.
In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
Het gerechtelijk onderzoek is, luidens artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, «het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen». Het gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.
Overeenkomstig artikel 56, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek heeft de onderzoeksrechter de verplichting om een onderzoek à charge en à décharge in te stellen. Volgens het Hof van Cassatie «[moet] de onderzoeksrechter [...] de bij hem aanhangig gemaakte feiten volledig onderzoeken en alle inlichtingen inwinnen die de waarheid omtrent die feiten aan het licht kunnen brengen» (Cass., 11 maart 2014, P.13.0878.N, ECLI:BE:CASS:2014:ARR.20140311.6).
Hoewel de onderzoeksrechter, zelfs zonder enige onderzoekshandeling te verrichten, het dossier kan overzenden aan de procureur des Konings overeenkomstig artikel 127, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering wanneer hij meent dat geen enkele strafrechtelijke kwalificatie kan worden toegekend aan de feiten waarop zijn gerechtelijk onderzoek betrekking heeft , is de onderzoeksrechter niet bevoegd om de vraag te beslechten of die feiten al dan niet een misdrijf uitmaken, aangezien die bevoegdheid toekomt aan het onderzoeksgerecht (zie met name artikel 128, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering) of aan het vonnisgerecht.
De onderzoeksrechter is niet bevoegd om te beslissen dat het gerechtelijk onderzoek wordt afgesloten, noch om te beslissen over het gevolg dat moet worden gegeven aan het gerechtelijk onderzoek, aangezien die prerogatieven toekomen aan de raadkamer en aan de kamer van inbeschuldigingstelling, die toezicht uitoefenen op het gerechtelijk onderzoek en bij de regeling van de rechtspleging beslissen om de zaak al dan niet naar de vonnisgerechten te verwijzen .