Na een geldig gegeven opzegging kan een huurovereenkomst nog steeds ontbonden worden ten laste van degene tegen wie de overeenkomst werd opgezegd.
Een eventuele toekenning van de hoofdvordering tot ontbinding, doet bijgevolg geen afbreuk aan de geldigheid van de eerder gegeven opzeg.
Art. 26 Handelshuurwet bepaalt evenwel dat de verkrijger-verhuurder die de huurder op grond van art. 12 Handelshuurwet uit het goed zet, een uitzettingsvergoeding verschuldigd is in de gevallen en volgens de modaliteiten van artt. 25 en 27 Handelshuurwet. Naar analogie met het ontstaan van het recht op de uitzettingsvergoeding op het ogenblik van de weigering tot handelshuurhernieuwing, geldt dat bij opzeg na verkoop het recht op de uitzettingsvergoeding ontstaat op het ogenblik van de opzeg.
Opdat er van (wettelijke) schuldvergelijking tussen de achterstallige huur en de uitzettingsvergoeding sprake zou zijn, moet het recht op de uitzettingsvergoeding niet alleen ontstaan zijn, maar moet de uitzettingsvergoeding ook opeisbaar zijn. Wettelijke compensatie is enkel mogelijk tussen opeisbare schuldvorderingen.
Wanneer de opzeg wegens de bedoeling om het pand af te breken en herop te bouwen wel al gegeven is, maar hieraan nog geen gevolg kon worden gegeven omdat de huurovereenkomst nog loopt, is In dat geval een uitzettingsvergoeding van één jaar huur verschuldigd en dit ongeacht of de werken nadien al dan niet worden uitgevoerd. Het is logisch dat deze uitzettingsvergoeding niet pas opeisbaar wordt bij voltooiing van de werken, aangezien de verschuldigdheid ervan niets te maken heeft met de daadwerkelijke uitvoering van die werken.
De vergoeding wegens uitzetting is pas eisbaar bij het verstrijken van de huurovereenkomst (of zelfs later). Indien de uitzettingsvergoeding op dat ogenblik niet betaald is, kan het retentierecht vanaf de dag na de dag van de voorziene uitzetting worden uitgeoefend.
Er hoeft m.a.w. geen daadwerkelijke uitzetting te zijn voor de opeisbaarheid van de uitzettingsvergoeding. Als op de datum bepaald voor de uitzetting de uitzettingsvergoeding niet is betaald, dan kan de huurder het goed blijven bezetten op grond van zijn retentierecht. Het slechts opeisbaar worden van de uitzettingsvergoeding op het einde van de huurovereenkomst (of later) maakt het retentierecht bijgevolg niet waardeloos.
Het recht op vergoeding wegens uitzetting ontstaat vanaf de weigering van de huurhernieuwing of zelfs later in de gevallen omschreven onder art. 25, 3o en 6o;.
De in het art. 16, IV Handelshuurwet bepaalde geval vangt de termijn van één jaar (art. 28) niet aan vóór de uitzetting, zijnde het feit «waarop de vordering gegrond is».
Zolang de huur die werd opgezegd door de verkrijger-verhuurder, nog niet effectief is beëindigd als gevolg van die opzeg, kan de huur nog steeds op een andere manier, vóór de afloop van de huurovereenkomst, beëindigd worden.
In deze gevallen is uiteindelijk geen uitzettingsvergoeding verschuldigd, hoewel het recht daarop wel was ontstaan. Zo kan het zijn dat de huurder zelf, vóór het einde van de opzeggingstermijn als gevolg van de opzeg van de verhuurder, de overeenkomst opzegt, waardoor de huurovereenkomst niet eindigt bij het verstrijken van de opzegperiode, maar op het tijdstip waartegen de huurder de overeenkomst heeft opgezegd. In dat geval is het recht op een uitzettingsvergoeding wel reeds ontstaan, maar is dit recht nooit opeisbaar geworden omdat de huur uiteindelijk niet aan haar einde kwam door de houding van de verhuurder, maar wel door de opzeg van de huurder.
Ook als de huurovereenkomst eindigt na de kennisgeving van de opzeg, maar vóór het verstrijken van de opzegtermijn omdat de huurder zich schuldig gemaakt heeft aan ernstige contractuele wanprestaties als gevolg waarvan de rechter de huurovereenkomst te zijnen laste heeft ontbonden, heeft de huurder uiteindelijk geen recht op de uitzettingsvergoeding, hoewel het recht daarop was ontstaan bij kennisgeving van de opzeg.