(Dakwerken M. BVBA / H.S. NV, E.C., R.S., H. Bouwwerken BVBA, AG Insurance NV - Rolnr.: 2013/AR/1613)
(in aanwezigheid van C.M., M.C. BVBA architectenvennootschap, / H.S. NV, E.C., R.S. - Rolnr.: 2013/AR/2688)
(in aanwezigheid van Dakwerken M. BVBA, H. Bouwwerken BVBA, AG Insurance NV)
De antecedenten en de vorderingen
1. Het voorwerp van de door huurster NV H.S. en eigenaars-bouwheren E.C. en R.S. (hierna HS en C.-S.) bij dagvaarding van 29 en 30 augustus 2006 tegen hun aannemer dakwerken BVBA Dakwerken M. en diens BA-verzekeraar NV Fortis Insurance Belgium, thans NV AG Insurance (hierna M. en AG) ingestelde vordering, het voorwerp van de door HS en C.-S. bij dagvaarding in tussenkomst, vrijwaring en gemeenverklaring van 25 oktober 2007 tegen hun algemene aannemer BVBA H. Bouwwerken en hun architect C.M. en zijn vennootschap BVBA Architektuur-Atelier C.M. (hierna H. en C.M.) ingestelde vordering, de door M. in conclusie ingestelde tussenvordering in vrijwaring tegen H., AG en C.M., de door H. in conclusie ingestelde tussenvordering in vrijwaring tegen “alle andere partijen” en de daaraan ten grondslag liggende feiten, werden uiteengezet in de bestreden vonnissen van 18 oktober 2006, 14 januari, 25 februari 2008 en 14 januari 2013, alle van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout en het hof verwijst daar naar.
2. De eerste rechter verklaarde, onder meer op basis van het deskundigenverslag van architect J.V.R. (aangesteld tussen HS en C.-S. enerzijds en M. en AG anderzijds) en dit van architect W.V.L. (aangesteld tussen HS en C.-S. enerzijds en H. en C.M. anderzijds):
de tussenvordering van HS en C.-S. tegen C.M. gegrond;
de tussenvordering van HS, C.-S. en M. tegen H. ongegrond;
de vrijwaringsvordering van H. zonder voorwerp;
de aannemingsovereenkomst tussen M. en C.-S. ontbonden lastens de aannemer;
M. en C.M. (in persoon en zijn vennootschap) in solidum gehouden tot betaling van 5.341 EUR afbraakkosten, meer interesten, aan C.-S.;
de vordering van M. tegen HS en C.-S. ongegrond.
Alvorens te oordelen over de verdere schade-eisen van HS en C.-S., beval hij de heropening der debatten om HS en C.-S. toe te laten specifiek opgesomde stukken voor te leggen en bijkomende toelichting te verschaffen op een aantal punten.
H. liet het vonnis van 14 januari 2013 op 22 maart 2013 betekenen aan HS en C.-S.
3. M. (2013/AR/1613) en C.M. (2013/AR/2688) hebben bij ter griffie van dit hof respectievelijk op 30 mei en 23 september 2013 neergelegde verzoekschriften hoger beroep ingesteld en besluiten tot de gegrondheid van hun hoger beroep en de hervorming van de bestreden vonnissen.
M. besluit in het bijzonder, na samenvoeging van de beroepen, tot de onontvankelijkheid, minstens de ongegrondheid van de oorspronkelijke hoofdvordering van HS en C.-S. opzichtens haar.
Ondergeschikt vraagt zij deze vordering te beperken tot 2.400 EUR herstelkost en 643,27 EUR mindergenot, beide meer interesten en uiterst ondergeschikt vraagt zij 50% van de te weerhouden schadebedragen ten laste te leggen van de bouwheren wegens coördinatiefouten en 50% ten laste van de architect en H.
Zij vraagt AG, na aftrok van de franchise, te veroordelen om haar te vrijwaren voor alle bedragen waartoe zij (M.) toch zou veroordeeld worden, haar oorspronkelijke tegeneis tegen HS en C.-S. (in betaling van (meer)werken en een vergoeding ex art. 1794 BW) gegrond te verklaren en de vrijwaringsvordering van H. tegen haar onontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren.
C.M. besluit tot de onontvankelijkheid, minstens de ongegrondheid van de oorspronkelijke tussenvordering van HS en C.-S. tegen haar.
H. concludeert tot de onontvankelijkheid, minstens de ongegrondheid van het hoger beroep.
Zij stelt in conclusie “in ondergeschikte orde” incidenteel hoger beroep in zoverre de vordering tot aanstelling van een deskundige in het tussenvonnis van 14 januari 2008 ontvankelijk en gegrond werd verklaard.
HS en C.-S. vragen de bestreden vonnissen te bevestigen en M., C.M. en AG in solidum te willen veroordelen tot betaling van de bijkomende hoofdsommen van 2.192,46 EUR + 3.662 EUR aan C.-S., 2.172,67 EUR + 362,90 EUR + 14.419 EUR + 7.204,96 EUR + 34.893,97 EUR (minstens 32.342 EUR) aan HS, alle bedragen meer interesten en 3.500 EUR en de gerechtskosten aan HS en C.-S. samen.
AG vraagt beide hogere beroepen te voegen en het hoger beroep van M. deels gegrond te verklaren.
Zij concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep van C.M. en de afwijzing van de vorderingen, al dan niet in vrijwaring van HS, C.-S. en M. tegen haar.
Beoordeling
1. In het belang van een goede rechtsbedeling en bij toepassing van artikel 30 Ger.W. voegt het hof de hogere beroepen, gekend onder 2013/AR/1613 en 2013/AR/2688, samen.
2. Het hof ontwaart geen grond tot onontvankelijkheid in de beroepsconclusie voor H., noch ambtshalve op te werpen gronden van onontvankelijkheid, zodat het hoger beroep ontvankelijk wordt verklaard.
3. Wat de beweerde onontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering betreft, is het hof van oordeel dat de eerste rechter deze terecht ontvankelijk heeft verklaard.
- De door partijen aangehaalde rechtspraak i.v.m. artikel 812 Ger.W. is in deze niet langer relevant.
Aan de bekommernis van artikel 812, eerste lid BW werd immers specifiek tegemoetgekomen door de invoering (bij wet van 15 mei 2007) van artikel 981 Ger.W., waarvan de eerste rechter correct toepassing heeft gemaakt door, gelet op het voorverslag van V.R. enerzijds en het verweer van C.M. en H. anderzijds, een nieuwe deskundige aan te stellen (V.L.) in de procesverhouding HS en C.-S. versus H. en C.M. Hun rechten van verdediging werden hierdoor geenszins geschaad, integendeel maximaal gevrijwaard.
- In het tussenvonnis van 18 oktober 2006 werd geenszins ultra petita geoordeeld nu partijen niet aantonen dat zij op de zitting van 27 september 2006 (die geleid heeft tot voormeld tussenvonnis) in limine litis argumenten hebben ontwikkeld omtrent de (on)ontvankelijkheid van de vordering: namens M. werd immers op 27 september 2006 een conclusie neergelegd waarin de aannemer zich “onder het meest uitdrukkelijke voorbehoud omtrent zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van de vorderingen” gedroeg “naar de wijsheid van de rechtbank” omtrent het verzoek een deskundige aan te stellen.
Zich naar de wijsheid gedragen is een vorm van verweer voeren, zodat M. alleszins haar argumentatie i.v.m. de KBO-inschrijving niet tijdig (“vóór alle verweer”) voor de eerste rechter gevoerd heeft.
- M. toont nog steeds niet aan welke belangenschade zij zou geleden hebben door de beweerde miskenning van artikel 740 Ger.W. en het oordeel van de eerste rechter omtrent de (niet-)wering van conclusies uit de debatten.
- M. dwaalt wanneer zij voorhoudt dat de vordering van R.S. onontvankelijk zou zijn op grond van artikel 14 KBO-wet omdat zij op datum van de dagvaarding geen inschrijving had voor yoga-activiteiten, enkel voor drukkerij-gerelateerde activiteiten.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de ratio legis van de KBO-wetgeving is de toegang tot de rechtszaal ontzeggen aan diegenen die een ambacht of handelswerkzaamheid uitoefenen zonder de juridische, sociale en fiscale gevolgen ervan te dragen.
Het hof is van oordeel dat de inschrijving die HS en C.-S. hebben volgens de officiële Europese lijst van activiteitsomschrijvingen die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en Ondernemingsloketten gebruikt wordt om bedrijven op te delen in sectoren (nacebel: nomenclature générale des activités économiques dans les Communautés européennes), wel degelijk voldoet voor de activiteit welke de oorzaak en het voorwerp van hun vordering uitmaken.
Zij baten in het pand aan de (…) immers een drukkerij uit, ook in de intussen uitgebreide zolderruimte en stellen hun vordering als bouwheren/schadelijders, niet als yogaleraar.
Het feit dat dame S. in bijberoep yogalessen geeft en dat een deel van de uit te breiden zolderruimte daarvoor mogelijk in de toekomst zou gebruikt worden, vereist niet dat zij voor deze nevenactiviteit een bijkomende KBO-inschrijving had op het ogenblik dat zij tot dagvaarding van onder meer M. overging.
- HS en C.-S. beschikken wel degelijk over een rechtmatig belang om hun vordering te stellen: de volumetoename (de verhoging van de zolder) werd immers op 4 februari 2009 geregulariseerd door het college van burgemeester en schepenen te Mol en de beweerdelijk onvergunde bestemmingswijziging heeft enkel betrekking op de yogalessen, niet op de wel vergunde drukkerij.
HS en C.-S. zijn enkel tot dagvaarding overgegaan en vorderen enkel schadevergoeding verband houdende met hun drukkerij-activiteiten.
4. Wat de grond van de zaak en in het bijzonder de aansprakelijkheid betreft, heeft de eerste rechter op oordeelkundige gronden, die door M., C.M. en AG niet weerlegd en door dit hof overgenomen worden, terecht de vorderingen in de hiervoor omschreven mate reeds toegekend en afgewezen.
5. Enkel in antwoord op de door partijen in hoger beroep ontwikkelde grieven, voegt dit hof daar nog aan toe wat volgt:
de verslagen van deskundigen V.R. en V.L. zijn slechts technische adviezen, waaraan de eerste rechter en het hof de nodige juridische gevolgen verbinden, rekening houdende met de particulariteit dat het verslag V.R. enkel tot stand kwam tussen de partijen M., AG, HS en C.-S. en het verslag V.L. enkel tussen de partijen C.M., H., HS en C.-S.;
op basis van deze verslagen, de voorliggende stukken en conclusies, heeft de eerste rechter zeer terecht geoordeeld dat H. geen enkele fout heeft begaan bij de uitvoering van haar beton- en metselwerken (opzichtens HS en C.-S. is het vonnis van 14 januari 2013 overigens in kracht van gewijsde getreden en geen enkele partij stelt in hoger beroep een concrete vordering tegen H. of verwijt haar enige fout), maar dat C.M. en M. in solidum gehouden zijn de schade, die door hun respectieve contractuele wanprestaties werd toegebracht aan HS en C.-S., te vergoeden;
nog los van de in se niet relevante betwistingen omtrent de al dan niet bestaande “open aanbesteding”, de (al dan niet aan H. gegeven) opdracht tot verlaging van de gevel met 40 cm, het feit of de tipgevel al dan niet in orde was/gezamenlijk werd uitgezet en de precieze volgorde van de werken, staat het immers vast en acht het hof het bewezen - in het bijzonder op basis van de stukken van partijen en beide expertiserapporten - dat C.M. slechte, manke plannen tekende (zonder exacte maten in de doorsneden, dakplaten getekend zonder draagconstructie, geen kolommen en ringbalk aangegeven, … “niet foutloos: de weinige maten zijn daarenboven ongeordend en weinig exact” p. 13 verslag V.L. (cf. p 15: “technisch zwak opgesteld, met fouten en onvolkomenheden”)) en ondanks zijn volledige opdracht (zie art. 1 van de architectuurovereenkomst van 10 februari 2002, stuk 2 dossier architect), geen toezicht hield op de uitvoering van de werken (er is geen enkel werfverslag, kennelijk kwam de architect pas voor het eerst tussen op de werf op 20 juni 2006, hetzij ná plaatsing van de volledige draagconstructie en panelen en vaststelling van de problemen!) en deze ook geenszins controleerde (C.M. deed zelfs geen navraag bij M. wanneer deze zijn sandwichpanelen zou plaatsen zodat hij alsdan aanwezig kon zijn op de werf om de aansluiting aan de bestaande gevel te controleren).
M. van haar kant is enkel voortgegaan op de slechte plannen, waarvan zij erkent dat ze meteen zag dat deze plannen niet voldeden aan de regels van het goede vakmanschap (geen aanwijzingen qua detailaansluitingen, dakvorm foutief getekend, maatvoeringen tussen de verschillende aanzichten op hetzelfde plan komen niet overeen, …).
Desondanks heeft ze geen voorbehoud geformuleerd naar de architect toe, geen bijkomend nazicht of opmetingen door C.M. gevraagd, evenmin zelf in situ nazicht gedaan of opmetingen uitgevoerd, noch geweigerd haar opdracht uit te voeren, maar zonder meer spanten en panelen besteld die ze enkel had gemeten op de manifest gebrekkige plannen van C.M.
“De bestelling van de materialen gebeurde niet volgens de regels van de kunst. Materialen werden besteld op basis van meting op plannen, wat ook bij correcte plannen gevaarlijk is.
De verwerking van de materialen gebeurde niet volgens de regels van de kunst.” (p. 126 verslag V.R.).
- Op basis van deze elementen en de door de eerste rechter pertinent ontwikkelde motiveringen zijn M. en C.M. wel degelijk in solidum gehouden tot vergoeding van de schade van HS en C.-S.: deze schade is immers het gevolg van de samenlopende fouten van architect en aannemer en de fouten van één van hen zouden niet volstaan hebben om de schade te veroorzaken.
- De eerste rechter besloot verder zeer terecht tot ontbinding van de mondelinge aannemingsovereenkomst lastens M.: de hierboven beschreven uitvoeringsfouten van de aannemer maken in zijnen hoofde een zeer ernstige en zwaarwichtige contractuele tekortkoming uit die de zwaarste sanctie in ons contractenrecht rechtvaardigt.
Deze ontbinding en de redenen waarom leiden tot de ongegrondheid van de tegeneis van M. tegen de bouwheren in betaling van (meer)werken ad 26.059,10 EUR (minstens 23.659,10 EUR) en een vergoeding van 5.939,38 EUR ex artikel 1794 BW.
M. wordt ten slotte ook niet bijgetreden door het hof waar zij aanvoert dat zij nooit zou zijn in gebreke gesteld m.b.t. haar werken, maar meteen zou zijn gedagvaard door HS en C.-S., wat zou leiden tot de ongegrondheid van de vordering tot schadevergoeding van HS en C.-S. omdat M. nooit de kans zou gekregen hebben haar verbintenissen alsnog na te komen (art. 1146 BW).
Het hof stelt immers vast dat M. op 20 juni 2006 in situ door de architect en de bouwheren geconfronteerd werd met de problemen aan het dak (cf. stuk 5 dossier architect: verslag bespreking 20 juni 2006) en op 26 juni 2006 bevestigde het nodige te zullen doen (“Raymonda (M.) garandeert dat de werken aan het dak van de drukkerij en de aansluiting met het dak van de studio nog voor de bouwvakantie zullen voltooid worden. De rest van de aanbestede werken kunnen dan na de bouwvakantie aangepakt worden.” - verslag bespreking 26 juni 2006, stuk 6 dossier architect, cf. stuk 7 dossier architect: fax van M. van 4 juli 2006).
M. werd aldus duidelijk in gebreke gesteld; het feit dat zij de facto nooit een oplossing bood of kon bieden aan het gerezen dakprobleem - bijvoorbeeld ook niet door het aanbieden en uitvoeren van herstellingen in natura tijdens de expertise V.R., wat volgens de deskundige wel degelijk haalbaar was, zie p. 120 van zijn verslag, overigens geciteerd op p. 64 van de laatste conclusie voor M. - kan HS en C.-S. niet euvel geduid worden.
6. Ingevolge artikel 1068 Ger.W. doet het hof uitspraak over de schade-eis van HS en C.-S.
- Aan C.-S. werden door de eerste rechter reeds 5.341 EUR afbraakkosten toegekend, meer interesten; het hof ontwaart geen gegronde reden in de conclusies en pleidooien voor aannemer en architect om van deze beslissing af te wijken, gelet op de pertinente motivering op p. 11, sub 3 van het vonnis van 14 januari 2013 en de voorliggende factuur met detailopgave van H.
Voor de eerste rechter vorderden C.-S. 1.400 EUR genotsderving, thans vragen zij dit bedrag niet meer, doch wel 2.192,46 EUR uit hoofde van bijstand specialisten om de nieuwe drukkerij zo snel mogelijk in gebruik te kunnen nemen.
Het hof kan enkel vaststellen dat de stavingsstukken die terzake worden voorgebracht (sub stuk 13e dossier appellanten) niet voldoen, zodat dit onderdeel van de vordering van C.-S. wordt afgewezen: de betaalde factuur ad 636,46 EUR is immers op naam van HS en het stuk van H. is geen betalingsbewijs, enkel een offerte, eveneens op naam van HS.
C.-S. vorderen ten slotte nog kosten van waterschade, welke zij voor de eerste rechter overeenkomstig het advies van deskundige V.R. begroot hadden op 1.000 EUR en waarvoor zij thans 3.662 EUR vorderen (hun stukken 13f en m: prijsoffertes van V. en V.D.V.).
Het hof kent op basis van de voorliggende foto's en de expertiserapporten, waaruit met zekerheid het bestaan van waterschade blijkt, ex aequo et bono het bedrag van 1.000 EUR toe.
Uit niets blijkt dat deze waterschade in werkelijkheid 1.696 EUR zou bedragen, nu het stuk van BVBA V. geen factuur is maar enkel een prijsopgave.
Anderzijds is het hof wel van oordeel dat M. en C.M. voor de waterschade ad 1.000 EUR moeten instaan: zonder hun samenlopende fouten zou het dak vakkundig dicht geweest zijn; het hof acht geen doorbreking van het oorzakelijk verband bewezen ingevolge overmacht of een beweerde fout van een derde (H.) bij de afzeiling, zoals ook pertinent door de eerste rechter werd gemotiveerd.
Wel komt enkel de eerste waterschade van 25 juni 2006 voor vergoeding in aanmerking nu deskundige V.R. de werken - minstens mondeling, waarover geen betwisting bestaat, lees ondermeer p. 33 in fine van zijn verslag - vrij gaf op de installatievergadering van 15 november 2006, waarna C.-S. het nodige hadden moeten/kunnen doen om het dak te laten dichten/herstellen; het feit dat zij dit niet deden omdat zij hun architect niet in de (eerste) expertise betrokken hadden, kan er niet toe leiden dat M. (mee) moet betalen voor de beweerde waterschade van 18 januari 2007.
Deskundige V.R. schrijft bovendien op een onverdacht tijdstip: “Tijdens bijkomend plaatsbezoek d.d. 1 maart 2007 werd geen melding gemaakt van enige bijkomende schade. Geen bijkomende schade werd vastgesteld.” (p. 33, derde laatste alinea), zodat C.-S. ook op dit punt niet voldoen aan hun bewijslast.
Het hof bevestigt derhalve de toekenning van de afbraakkosten en kent bijkomend enkel 1.000 EUR aan waterschade toe.
- HS vorderde voor de eerste rechter de aankoop van een nieuwe zeefdrukmachine (5.000 EUR), doch het hof stelt vast dat zij deze eis thans niet meer stelt (zie immers p. 32 laatste conclusie), zodat dit onderdeel geen verdere motivering behoeft.
In hoger beroep vordert zij voor het eerst kosten technische en juridische bijstand (3.500 EUR), kosten van afdekking dak (2.172,67 EUR) en kosten van bijkomende verwarming (362,90 EUR).
De hoofdmoot van haar schade-eis bleef onveranderd: 14.419 EUR uit hoofde van materiële schade aan bedrijfsmaterialen, 7.204,96 EUR mindergenot drukkerij en 34.893,97 EUR (ondergeschikt 32.342 EUR) winstderving.
Gelet op wat supra gemotiveerd werd aangaande de waterschade van 25 juni 2006 en deze van 18 januari 2007 kent het hof uit hoofde van afdekkingskosten enkel 166,40 EUR toe: al de andere voorgebrachte facturen staan in verband met de waterschade van begin 2007, minstens is hun verband met de waterschade van 25 juni 2006 niet afdoende aangetoond.
De verwarmingskosten kent het hof niet toe: in geen van beide expertiserapporten, noch in de procedure voor de eerste rechter, wordt hiervan melding gemaakt; bovendien dateren alle facturen (op één na) van 2007-2008, hetzij geruime tijd nadat deskundige V.R. de werken vrij gaf en het dak had kunnen gedicht worden.
Ook de kosten voor technische en juridische bijstand kent het hof niet toe: HS vordert dit bedrag, zonder enige motivering of staving, enkel in het beschikkende gedeelte van haar laatste conclusie; het hof wijst er desbetreffend ook op dat de wet van 21 april 2007 en het KB van 26 oktober 2007 ter invoering van de “nieuwe rechtsplegingsvergoeding” met zich brachten dat deze rechtsplegingsvergoeding voortaan een tegemoetkoming was in de kosten en erelonen van de in het gelijk gestelde partij, waardoor werd uitgesloten dat de kosten en erelonen van de advocaat nog op een andere wijze zouden worden gevorderd.
Het hof stelt verder vast dat appellanten de door de eerste rechter gevraagde foto's en de boekhoudkundige stukken (zie hun stukken sub 13a, c, d i.v.m. de schadepost materiële schade aan bedrijfsmaterialen thans wel voorleggen.
Na nazicht van deze stukken is het hof van oordeel dat HS de gevorderde hoofdsom van 14.419 EUR afdoende verantwoordt.
Het mindergenot, dat door deskundige V.R. begroot werd op 257,32 EUR per maand (20% van de huurwaarde) en waaromtrent partijen cijfermatig geen betwisting voeren, wordt door het hof toegekend voor 5 maanden (juli t.e.m. november 2006), nl. de periode van het vaststellen van de gebrekkige werken tot de vrijgave van de werken door deskundige V.R. en de mogelijkheid tot herstel door de bouwheren, hetzij 1.286,60 EUR.
Dat de bouwheren de facto gewacht hebben met het herstel tot in 2008, kunnen zij niet verhalen op M. en C.M.
De winstderving ten slotte wordt door appellanten geenszins geduid, zij begroten die enkel in hoofd- en ondergeschikte orde met verwijzing naar hun jaarrekeningen en actief passief resultatenbalans 2007-2011.
M., AG en C.M. hebben in conclusies terecht opgemerkt dat uit deze stukken blijkt dat er in de “schadejaren” 2006 en 2007 sprake is van betere resultaten dan in 2004 en 2005 en dat 2008 eigenlijk vergelijkbaar is met 2004; nochtans wordt deze toch pertinente argumentatie volstrekt niet beantwoord, laat staan weerlegd door HS.
Bij gebrek aan zelfs maar een begin van bewijs van beweerde winstderving in oorzakelijk verband met de gebrekkige dakwerken, wijst het hof dit onderdeel van de vordering van HS af.
Samenvattend zijn M. en C.M. in hoofdsom aan HS verschuldigd: 166,40 EUR (afdekkosten) + 14.419 EUR (schade bedrijfsmaterialen) + 1.286,60 EUR (mindergenot) = 15.8720 EUR.
7. HS en C.-S. kunnen niet, zoals zij in het beschikkende gedeelte van hun beroepsconclusie betrachten, voor het eerst in graad van hoger beroep de “in solidum medeveroordeling” van AG bekomen: artikelen 807 en 1042 Ger.W. verbieden een nieuwe eis voor het eerst in graad van hoger beroep.
Hun vordering wordt enkel toegekend opzichtens de architect en de aannemer.
8. M. spreekt AG in vrijwaring aan.
Artikel 1 van de polis die M. en AG afsloten stelt uitdrukkelijk:
“Wij verzekeren u binnen de grenzen vastgesteld in de algemene en bijzondere voorwaarden, wanneer uw burgerrechtelijke aansprakelijkheid betrokken is wegens schade veroorzaakt aan derden (…).”
C.-S. zijn geen derden in de zin van de polis, zodat M. AG niet kan aanspreken in vrijwaring voor hun schadeposten afbraakkosten en waterschade.
Artikel 2 voorziet:
“Wij verzekeren uw burgerrechtelijke extracontractuele aansprakelijkheid, zoals deze omschreven is door het recht dat van kracht is op het ogenblik van het schadegeval.
In geval van samenloop van extracontractuele en contractuele aansprakelijkheid en indien de rechtbank de contractuele weg kiest, dan blijven wij u verzekeren, maar onze waarborg is beperkt tot het bedrag van de vergoedingen, die verschuldigd zouden zijn indien extracontractuele grond was gegeven aan het aansprakelijkheidsgeding.”
Het hof sluit zich desbetreffend volledig aan bij de pertinente motivering van de eerste rechter op p. 9 van het bestreden vonnis van 14 januari 2013: AG moet op grond van dit artikel 2 M. niet vrijwaren voor de schade (concreet: afdekkosten, schade bedrijfsmaterialen en mindergenot) van de derde, HS, nu deze schade haar oorzaak vindt in een contractuele wanprestatie van de aannemer en M. niet aantoont dat er sprake is van extracontractuele schade.
9. Het door M. gevraagde voorbehoud wordt afgewezen bij gebrek aan het bestaan van enige rechtsgrond ter rechtvaardiging daarvan.
10. Artikel 1017 Ger.W. bepaalt het lot van de gerechtskosten, met inbegrip van de expertisekosten: zij zijn ten laste van de in het ongelijk gestelde partijen, hetzij de architect en de aannemer.
De eerste rechter hield, gelet op de bevolen heropening der debatten, de beslissing omtrent de gerechtskosten aan, zodat het hof overgaat tot de begroting van de kosten in beide aanleggen.
Enkel voor wat betreft H. werden HS en C.-S. reeds veroordeeld tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding (eerste aanleg).
Vermits H. in hoger beroep betrokken werd door M. en C.M., dringt zij terecht aan op betaling van een rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep door deze partijen; het hof kan enkel vaststellen dat H. de kosten van betekening van het tussenvonnis van 14 januari 2013 niet begroot, noch vordert.
HS en C.-S. hebben één raadsman, zodat hen ook slechts één (en geen drie) rechtsplegingsvergoeding per aanleg wordt toegekend.
Beslissing
Het hof doet uitspraak op tegenspraak.
De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.
Het hof voegt de hogere beroepen gekend onder 2013/AR/1613 en 2013/AR/2688 samen.
Het hof verklaart het hoger beroep van NV Dakwerken M. ontvankelijk maar ongegrond.
Het hof verklaart het hoger beroep van C.M. en M.C. BVBA ontvankelijk maar ongegrond.
Het hof verklaart het incidenteel hoger beroep van BVBA H. Bouwwerken ontvankelijk maar ongegrond.
Het hof bevestigt de vonnissen van 18 oktober 2006, 14 januari 2008, 25 februari 2008 en 14 januari 2013.
En rechtdoende bij toepassing van artikel 1068 Ger.W.
Het hof veroordeelt NV Dakwerken M., C.M. en M.C. BVBA in solidum bijkomend tot betaling aan E.C. en R.S. van het bedrag van 1.000 EUR, vermeerderd met de vergoedende interesten aan de wettelijke interestvoet sedert 25 juni 2006 (datum waterschade) tot op heden en de gerechtelijke interesten vanaf heden tot de dag der algehele betaling.
Het hof veroordeelt NV Dakwerken M., C.M. en M.C. BVBA in solidum tot betaling aan NV H.S. van het bedrag van 15.872 EUR, vermeerderd met de vergoedende interesten aan de wettelijke interestvoet sedert 25 juni 2006 op 166,40 EUR, sedert 15 september 2006 (gemiddelde datum) op 1.286,60 EUR en sedert (datum eerste aanspraak) op 14.419 EUR tot op heden en de gerechtelijke interesten vanaf heden op 15.872 EUR tot de dag der algehele betaling.
Het hof verklaart de vrijwaringsvordering van NV Dakwerken M. tegen NV AG Insurance ontvankelijk maar ongegrond.
Het hof veroordeelt NV Dakwerken M., C.M. en M.C. BVBA in solidum tot betaling van de gerechtskosten en vereffent deze als volgt:
• aan de zijde van NV H.S., E.C. en R.S.:
dagvaarding 151,37 EUR
expertise V.R. ten laste van M. 7.720,58 EUR
expertise V.L. ten laste van C.M. 2.251,27 EUR
basisrechtsplegingsvergoeding eerste aanleg 3.300 EUR
basisrechtsplegingsvergoeding hoger beroep 3.300 EUR
• aan de zijde van BVBA H. Bouwwerken:
geïndexeerde rechtsplegingsvergoeding hoger beroep 3.300 EUR
• aan de zijde van AG:
geïndexeerde rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg 3.300 EUR
geïndexeerde rechtsplegingsvergoeding hoger beroep 3.300 EUR
Het hof wijst het anders en of meer gevorderde af.