Prejudiciële vraag:
« Schendt artikel 331 ter van het Burgerlijk Wetboek artikel 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de verjaringstermijn van de vordering van het kind inzake het onderzoek naar het vaderschap (artikel 332 van hetzelfde Wetboek) vaststelt op 30 jaar (waarbij de termijn wordt geschorst tijdens de minderjarigheid van het kind), waardoor het het kind aldus verbiedt zowel zijn biologische oorsprong als zijn afstamming van vaderszijde te kennen, terwijl het kind, inzake de betwisting van het vaderschap, voortaan in rechte kan treden zonder nog enig beletsel van verjaring van zijn vordering ? ».
« Wanneer de wet geen kortere termijn stelt, verjaren de vorderingen betreffende de afstamming door verloop van dertig jaar te rekenen van de dag waarop het bezit van staat geëindigd is, of, bij gebreke van bezit van staat, vanaf de geboorte, of te rekenen van de dag waarop het kind in het bezit van staat is gekomen overeenkomstig de staat die hem werd betwist, waarbij artikel 2252 onverkort van toepassing blijft.
Artikel 2253 is niet van toepassing.
De in dit artikel bepaalde verjaringstermijn geldt niet voor de op artikel 329bis gegronde vorderingen ».
Ten aanzien van het kind zelf wordt die termijn geschorst tijdens zijn minderjarigheid (artikel 2252 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 22 van de Grondwet bepaalt:
« Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt :
«1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, ook in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31 ).
De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming, raken het privéleven, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat.
De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel.
Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen
In het bijzonder voor wat de voorgeschreven termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd met het recht op eerbiediging van het privéleven
Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is of omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen.
Het vaststellen van een verjaringstermijn voor het instellen van een vordering tot onderzoek naar het vaderschap kan worden verantwoord door de zorg om de rechtszekerheid en een definitief karakter van de familiebanden te waarborgen. Om vast te stellen of artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in acht wordt genomen, dient te worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft ingesteld tussen de in het geding zijnde concurrerende rechten en belangen. Aldus dienen « niet alleen de belangen van het individu te worden af gewogen tegen het algemeen belang van de gemeenschap in haar geheel, maar dienen ook de in het geding zijnde concurrerende privébelangen tegen elkaar te worden afgewogen.
Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet de wetgever, wanneer hij de regels inzake afstamming vaststelt, niet alleen rekening houden met de rechten van de betrokkenen, maar ook met de aard van die rechten. Wanneer het gaat om het recht op een identiteit, waartoe het recht behoort om zijn afstamming te kennen, is een diepgaande belangenafweging noodzakelijk . Het Europees Hof stelt eveneens vast dat uit vergelijkend onderzoek blijkt dat in een belangrijk aantal Staten de vordering van het kind om het vaderschap te doen vaststellen niet aan een termijn is gebonden en dat een tendens waarneembaar is om een grotere bescherming toe te kennen aan het kind
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft daarenboven geoordeeld dat, wanneer er een termijn bestaat om een vordering tot onderzoek naar het vaderschap in te stellen, die termijn niet in de weg mag staan aan de vordering in het geval waarin het kind, vóór het verstrijken van de termijn, geen kennis heeft gekregen van de omstandigheden in verband met de identiteit van de vader, zonder dat in enige afwijking wordt voorzien.
Het heeft in dat verband geoordeeld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de zaken waarin een verzoeker geen enkele mogelijkheid heeft gehad om de feiten te kennen en die waarin een verzoeker zeker weet of redenen heeft om aan te nemen wie zijn vader is maar, om redenen die geen verband houden met de wet, geen enkele maatregel neemt om een procedure binnen de wettelijke termijn in te stellen (ibid.).
Bij zijn arrest nr. 18/2016 van 3 februari 2016 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt in zoverre daarin aan het kind ouder dan 22 jaar een termijn wordt opgelegd van één jaar vanaf de ontdekking van het feit dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen :
In een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming dient het recht van eenieder op vaststelling van zijn afstamming in beginsel dan ook de overhand te krijgen op het belang van de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden.
Ook al bestaan er familiale banden, geconcretiseerd door het bezit van staat, of ook al hebben ze bestaan, toch doet de in het geding zijnde bepaling op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van het privéleven van het kind, door de korte verjaringstermijn die aan het kind de mogelijkheid zou kunnen ontzeggen om zich tot een rechter te wenden die rekening kan houden met de vaststaande feiten, alsook met het belang van alle betrokken partijen.
Daarenboven, indien het kind buiten het huwelijk was geboren en het voorwerp van een vaderlijke erkenning had uitgemaakt, had het die erkenning met toepassing van de artikelen 330 en 33lter van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987, nog ver na de leeftijd van 22 jaar kunnen betwisten. Daaruit vloeit een discriminatie voort tussen het kind dat aan de bij de in het geding zijnde bepaling vastgestelde termijn is onderworpen en het kind dat aan de in de voormelde artikelen 330 en 33lter vermelde verjaringstermijn is onderworpen.
De in het geding zijnde bepaling is bijgevolg niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre daarin aan het kind ouder dan 22 jaar een termijn wordt opgelegd van één jaar vanaf de ontdekking van het feit dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen».
Het geval dat in de prejudiciële vraag wordt beoogd, onderscheidt zich van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 18/2016, aangezien het betrekking heeft op de vordering tot onderzoek naar het vaderschap, die aan een verjaringstermijn van 30 jaar is onderworpen, vanaf het ogenblik waarop het kind meerderjarig wordt.
De verwijzende rechter lijkt uit dat arrest af te leiden dat de vordering tot betwisting van het vaderschap, ten aanzien van het kind, niet langer aan verjaring onderworpen is. Op basis van die vaststelling stelt hij het Hof een vraag over de grondwettigheid van de dertigjarige verjaringstermijn die op de vordering tot onderzoek naar het vaderschap van toepassing is.
In tegenstelling tot hetgeen de verwijzende rechter beweert, blijft de vordering tot betwisting van het vaderschap, hoewel zij niet langer aan de in artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn is onderworpen, rekening houdend met het arrest nr. 18/2016, in beginsel onderworpen aan de gemeenrechtelijke termijn die is bedoeld m artikel 331 ter van hetzelfde Wetboek, dat de in het geding zijnde bepaling is.
In een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming dient het recht van eenieder op vaststelling van zijn afstamming in beginsel de overhand te krijgen op het belang van de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden.
Zulks belet de wetgever evenwel niet, teneinde de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden te bevorderen, verjaringstermijnen vast te stellen om een vordering tot onderzoek naar het vaderschap in te stellen.
Ook al heeft de wetgever in een zeer lange verjaringstermijn voorzien, toch heeft de keuze van het aanvangspunt ervan op het ogenblik dat het kind de meerderjarigheid bereikt, tot gevolg dat aan diegene die de identiteit van zijn vermeende vader na het verstrijken van de termijn verneemt, een vordering tot onderzoek naar het vaderschap wordt ontzegd. In die mate is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.