De begrippen 'toelaatbaarheid' en 'ontvankelijkheid' zijn zuivere synoniemen, in die zin dat deze termen elkaar volledig overlappen, door elkaar worden gebruikt in het Gerechtelijk Wetboek en dat er geen enkel verschillend rechtsgevolg wordt verbonden aan de ene dan wel de andere term (in deze zin ook:Cass. 20 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1253).
Het onderscheidingscriterium tussen een betwisting die de toelaatbaarheid van een eis betreft en een betwisting dit de gegrondheid van een eis betreft, is niet of de beslechting van dit geschilpunt een vorm van (prejudicieel) onderzoek door de rechter vereist, maar wel of het vorderingsrecht (ius agendi) dan wel het recht zelf al dan niet bestaat of teloor is gegaan. Een eis is ontoelaatbaar wanneer de partij die zich op een bepaald recht beroept, het vorderingsrecht dat aan dat recht verbonden is, niet of niet meer heeft, hoewel zij nog perfect titularis van het recht zelf kan zijn. Een eis is ongegrond wanneer de eiser het bestaan en de omvang van het recht waarop hij zich beroept, niet bewijst.
Artikel 875bis van het Gerechtelijk Wetboek bevat een proceseconomische norm die ertoe strekt geen nutteloze onderzoeksmaatregelen te bevelen. Het summum van de nutteloze onderzoeksmaatregel is de onderzoeksmaatregel die wordt bevolen om een eis te onderzoeken die ontoelaatbaar of onontvankelijk is. Daarom bepaalt artikel 875bis van het Gerechtelijk Wetboek dat wanneer de toelaatbaarheid van de eis wordt betwist, de rechter slechts een onderzoeksmaatregel mag bevelen nadat hij de eis toelaatbaar heeft verklaard, tenzij hij deze onderzoeksmaatregel nodig heeft om de toelaatbaarheid zelf te onderzoeken. Hieruit blijkt ook dat de vraag naar de toelaatbaarheid van een eis een vorm van (prejudicieel) onderzoek door de rechter kan vereisen, aangezien het voor de rechter geoorloofd is om daartoe waar noodzakelijk een onderzoeksmaatregel te bevelen om hem dienaangaande technisch te adviseren.
Artikel 1648 van het Oud Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de rechtsvordering op grond van koopvernietigende gebreken door de koper moet worden ingesteld binnen een korte tijd, al naar de aard van de koopvernietigende gebreken en de gebruiken van de plaats waar de koop gesloten is.
De voormelde korte termijn moet worden gekwalificeerd als een soort verjaringstermijn en niet als een vervaltermijn, aangezien het vatbaar is voor schorsing en stuiting (in deze zin: B. TILLEMAN, Deel 2. Bijzondere Overeenkomsten, A. Verkoop, Deel 2. Gevolgen van de Koop, in X., Beginselen van het Belgisch Privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2012, nr. 466).
Door het verstrijken van de korte termijn gaat niet het recht zelf teloor, maar wel het vorderingsrecht. Derhalve leidt het verstrijken van de korte termijn tot de ontoelaatbaarheid van de eis.
De korte termijn neemt een aanvang op het ogenblik waarop de koper het verborgen gebrek kent of behoort te kennen, ook al kent hij op dat ogenblik nog niet de oorzaak ervan.
Het laten verstrijken van een termijn van ongeveer zes maanden tussen het laatste commercieel voorstel vanwege de tegenpartij, dat niet werd aanvaard, en het moment waarop een gedinginleidende dagvaarding werd uitgebracht, maakt de vordering laattijdig. Deze termijn kan niet worden beschouwd als een korte termijn in de zin van artikel 1648 oud BW.