De overeenkomst tussen een vastgoedmakelaar en zijn cliënt kan worden gekwalificeerd als een makelaarscontract, namelijk een overeenkomst waarbij een persoon voornamelijk als opdracht krijgt kandidaat-kopers te vinden, met de mogelijkheid dat deze partij in naam van de verkoper de koop-verkoop sluit tegen een forfaitaire commissie, aangepast aan het resultaat.
De bemiddeling om een onroerend goed te verkopen is onderworpen aan de bepalingen van het WER inzake de marktpraktijken.
Het feit dat vastgoedmakelaars nu ook beoefenaren zijn van een vrij beroep, staat de toepassing van de bepalingen van het WER niet in de weg. Het vastgoedmakelaarsberoep is tegelijk een vrij en een commercieel beroep.
Een makelaarsovereenkomst dient absoluut nietig verklaard bij schending van de verplichting om een geschreven overeenkomst op te maken. Deze verplichting zoals die voorheen opgenomen was in art. 102,7 WHPC wordt strafrechtelijk gesanctioneerd zodat moet worden aangenomen dat deze bepaling de openbare orde raakt.
De nietigheid van de overeenkomst heeft in principe de restitutio in integrum tot gevolg. De contractanten moeten worden teruggeplaatst in de toestand waarin ze zich zouden bevinden ware de overeenkomst nooit gesloten. Zij kunnen bijgevolg hetgeen ter uitvoering van de nietige overeenkomst werd gepresteerd terugvorderen op grond van art. 1235 en 1376 B.W.
De restitutie geschiedt in natura. Wanneer dit niet meer mogelijk is, door een equivalente vergoeding.
In bepaalde gevallen en onder zekere voorwaarden kan de teruggave echter worden afgeremd door de werking van het adagium "in pari causa turpitudinis cessat repetitio".
Evenwel is de rechter geenszins verplicht dat te doen want deze rechtsregel is geen verplichte norm, slechts een facultatieve regel. Het adagium beoogt een doelmatige hantering van de nietigheidssanctie door de normale gevolgen van deze sanctie, m.n. de restitutio in integrum, te verhinderen telkens als dit zou leiden tot een ernstige verstoring van de maatschappelijke orde.
Met wat deze maatschappelijke orde nu telkens in concreto het meest is gebaat wordt overgelaten aan de soevereine appreciatie van de feitenrechter. Door het facultatief karakter van het adagium beschikt de rechter over een soepel instrument waarmee hij een maatschappelijk aanvaardbare oplossing poogt na te streven.
Voor de ontwikkeling van de rechtsleer ter zake en de daarop gesteunde rechtspraak sedert het bekende arrest Cass. 08.12.1966, met advies van Hayoit de Termicourt, R.C.J.B. 1967, 23 met noot J. Dabin, zie W. Geldhof, In pari causa: een waardevol adagium, in T.B.B.R. 2001, p. 514 e.v., m.b. p. 520 e.v. en vn. 36 (p. 522) en J. De Coninck, De toetsing van een overeenkomst aan de openbare orde naar Belgisch recht, in J. Smits en S. Stijns, Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht.
In casu heeft de eerste rechter de hierboven geschetste gevestigde rechtsleer en rechtspraak op een oordeelkundige wijze gehanteerd.
Hij achtte het niet aangewezen om de vergoeding voor de geleverde prestaties aan geïntimeerden te ontzeggen op basis van het adagium "in pari causa turpitudinis cessat repetitio".
De rechtsregel vervat in dat adagium, dient niet toegepast indien dit zou leiden tot het onbillijke, zelfs onaanvaardbare resultaat dat de klant van de makelaar, die overduidelijk allerlei manoeuvres heeft aangewend - tot het antidateren van de koopovereenkomst toe - om de makelaar niet te moeten vergoeden, in zijn opzet zou slagen.