Het oordeel van een delibererende klassenraad over het al dan niet slagen van een leerling is blijkens de artikelen 5, § 5, en 57 van het organisatiebesluit geen louter mathematische optelling van cijfers per vak, maar vereist een globale appreciatie of de leerling de leerplandoelstellingen in hun geheel genomen en op voldoende mate heeft bereikt.
In het licht van deze bepalingen van het organisatiebesluit beschikt de delibererende klassenraad weliswaar over een ruime discretionaire bevoegdheid bij het oordelen over het al dan niet slagen van leerlingen, maar moet hij zich bij zijn beslissingen wel laten leiden door alle relevante concrete gegevens uit het dossier van de leerling – en dus niet het resultaat van één vak – en is het met vrucht beëindigen van leerjaren van het voltijds secundair onderwijs niet noodzakelijk gebonden aan het slagen voor afzonderlijke toetsen, examens of proeven over een deel of het geheel van de vorming.
De Raad van State valt dan ook verzoeker bij, als hij stelt daaruit de verplichting af te leiden voor de klassenraad in een geval waarbij de leerling slechts voor één vak een jaartekort optekent, extra zorgvuldig te werk te gaan en bij het toekennen van een C-attest de zeer specifieke redenen in de motivering van zijn beslissing op te tekenen.
Deze specifieke redenen kunnen te vinden zijn in de omvang van het tekort en in de aard van het vak zelf, bijvoorbeeld wegens zijn aandeel in de totale studie, wegens zijn belang voor de gekozen richting of wegens specifieke kunde die het bedoelde opleidingsonderdeel wil en moet uittesten.
In het voorliggende geval was het vak wiskunde is het enige vak waarvoor een tekort valt op te tekenen; de overige cijfers, slaagcijfers zijnde, lijken geen beslissing tot falen te kunnen onderbouwen.
De attestering lijkt bijgevolg enkel op het tekort voor wiskunde gesteund te kunnen worden.
Aldus rust op de delibererende klassenraad een versterkte motiveringsplicht.
De klassenraad lijkt zich als volgt van deze plicht te hebben gekweten: “Jammer genoeg stellen wij vast dat deze inspanningen niet leiden tot het realiseren van de leerplandoelen voor het vak wiskunde.
Omwille van het structurele tekort voor wiskunde en op basis van objectieve gegevens (niet gerealiseerde leerplandoelen + onvoldoende basiskennis bv. rekentechnieken, rekenregels) zien we geen slaagkansen voor XXX in het zesde jaar.
Eerder besproken argumenten zoals gebrek aan inzicht, geen transfer kunnen maken van het geleerde naar nieuwe oefeningen, nood aan hints om oefeningen te kunnen starten zijn duidelijke aanwijzingen dat het wiskundeniveau in TW te hoog ligt voor Raf.” Ook zonder dat dit uitdrukkelijk onder woorden moet worden gebracht mag het voor iedereen bekend heten, dat wiskunde in de gekozen studierichting een profielbepalend vak is – en zes lesuren omvat – zodat door de klassenraad aan een tekort voor dit vak prima facie groter belang mag worden gehecht.
Verzoeker, door een resultaat van meer dan 40% neer te zetten in het tweede semester voor wiskunde en een algemeen resultaat van 63% voor het jaar, argumenteert van zijn kant dat hij toch het volgende jaar met volgehouden inspanningen aan een wat hoger cijfer voor wiskunde zou vermogen te komen zodat het slagen in de derde graad binnen bereik zou vallen, gelet op de goede jaarcijfers en de positieve evolutie van zijn resultaten.
In deze stand van de administratieve beroepsprocedure, waarin de klassenraad reeds voor een derde maal moet samenkomen, mocht naar het oordeel van de Raad van State ter ondersteuning van het determinerende karakter van het ene jaartekort op het eerste gezicht wat meer duiding worden gegeven bij het “structurele” ervan en mocht de overtuiging van de klassenraad dat voor verzoeker in het zesde jaar geen slaagkansen te zien zijn, specifieker worden onderbouwd.
De referentie aan de “eerder besproken argumenten” is daartoe, zo lijkt, slechts een aanzet.
De klassenraad doet prima facie niet ervan blijken, onder meer, dat een antwoord is gezocht en gegeven op de opmerking van verzoeker dat zijn resultaten in stijgende lijn zijn gegaan.
Daarenboven lijkt er in de beslissing nergens een afweging terug te vinden die het ene tekort relateert aan de goede en boven-klasgemiddelde resultaten voor de andere vakken – inbegrepen voor de andere richtingspecifieke vakken – en de gunstige evolutie van zijn studieresultaten, zoals verzoeker nochtans uitdrukkelijk vroeg.
Zo wordt niet ingegaan op het argument om wiskunde te situeren in het geheel van de 63% en de andere profielbepalende vakken: verzoeker is gestegen voor biologie van 59% naar 62%, voor chemie van 51% naar 57%, voor fysica van 55% naar 73%, voor wiskunde van 29% naar 42%, voor aardrijkskunde van 73% naar 86%.
Om die redenen en mede in het licht ook van het hierna ernstig geacht onderdeel van het tweede middel waardoor het cijfer voor het eindexamen wiskunde en dus het jaartotaal voorlopig nog niet vaststaat, overtuigt de klassenraad vooralsnog niet, dat hij het argument van verzoeker met betrekking tot de aard van het ene tekort voldoende ernstig onder ogen heeft genomen.
Aldus is de Raad van State in de huidige stand van de procedure niet overtuigd van de specifieke redenen die de delibererende klassenraad hebben doen besluiten dat verzoeker het betrokken schooljaar niet met vrucht heeft beëindigd of, met andere woorden, dat hij wegens het gegeven dat hij slechts één tekort optekent niet in voldoende mate de doelstellingen die in het leerplan zijn opgenomen heeft bereikt en niet bekwaam wordt geacht zijn studies voort te zetten in het volgende leerjaar.