De rechtspraak van het Hof van Cassatie vermocht de gemeenten lange tijd te laten denken dat een reglement dat voor een welbepaald aanslagjaar het tarief van de aanvullende belasting op de personenbelasting vaststelt, in werking kon treden zonder daarom afbreuk te doen aan het verbod om een retroactief gemeentereglement aan te nemen, terwijl de belastbare periode die met dat aanslagjaar overeenstemt – dit wil zeggen de periode tijdens welke de inkomsten werden verkregen die de belastbare grondslag van die belasting vormen – reeds was voltooid .
Talrijke gemeenten hebben bijgevolg voor de aanslagjaren 2001 tot 2007 een reglement aangenomen dat het tarief van de genoemde belasting vaststelt, terwijl de overeenstemmende belastbare periode reeds was beëindigd (Parl. St. Kamer, 2007-2008, DOC 52-1276/ 001, p. 4). Zulks is met name het geval voor de belastingen waarvan de wettigheid door de verzoekende partijen wordt betwist.
Het Hof van Cassatie heeft hieromtrent een ommekeer in zijn rechtspraak gemaakt door te oordelen dat de belastingschuld in verband met een aanvullende belasting op de personenbelasting definitief ontstaat wanneer de belastbare periode met betrekking tot die belasting is voltooid Daaruit vloeit voort dat het voormelde art. 2 B.W. de gemeentereglementen onwettig maakt waarbij het tarief van een dergelijke belasting wordt vastgelegd voor een welbepaald aanslagjaar en die in werking zijn getreden toen de met dat aanslagjaar overeenstemmende belastbare periode reeds was voltooid.
De wetgever wilde vermijden dat talrijke gemeenten zich «in een delicate financiële situatie» bevinden waarbij «hun financiële toestand in gevaar wordt gebracht en (...) hun vermogen om de continuïteit van hun werking te verzekeren», om reden van de verplichting de onwettige aanvullende belastingen op de personenbelasting terug te betalen
De wetgever wilde verder verhinderen dat in de betrokken gemeenten discriminerende situaties ontstaan die nadelig zijn voor de belastingplichtigen die niet de nodige stappen hebben gezet of hebben kunnen zetten teneinde de vernietiging van hun aanslag betreffende een dergelijke aanvullende gemeentebelasting te verkrijgen, maar die, zoals de belastingplichtigen die de terugbetaling van die aanslag hebben kunnen genieten of zullen kunnen genieten naar aanleiding van de vernietiging ervan, ook ertoe gehouden zullen zijn de last van een eventuele latere stijging van die belasting te dragen, die bestemd is om het verlies aan ontvangsten te compenseren dat te wijten is aan de genoemde terugbetaling, en zelfs de gevolgen van een vermindering van de overheidsuitgaven van de gemeente. Met de aanneming van de bestreden bepaling wenst de wetgever meer in het bijzonder te vermijden dat «een zeer klein aantal van betrokken belastingplichtigen – de meest geïnformeerde of best bijgestane – die nog de terugbetaling van hun aanvullende gemeentebelasting zouden kunnen krijgen», worden bevoordeeld (ibid., DOC 52- 1276/001
De bepaling van art. 2 van de wet van 24 juli 2008 ter bekrachtiging van de vestiging van sommige aanvullende gemeentebelastingen en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007 en tot wijziging, met ingang van aanslagjaar 2009, van art. 468 WIB 92, B.S. 8 augustus 2008.wijzigt niet het tarief van de erin bekrachtigde aanvullende belastingen.
Deze retroactieve bepaling is onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en berust op uitzonderlijke omstandigheden die beantwoordt aan dwingende motieven van algemeen belang....