Vredegerecht Bree 16 juli 2020, RW 2020-2021 759
samenvatting
De verplichte stopzetting en sluiting van de handelszaak door de drastische coronamaatregelen kan mogelijk het tijdelijk geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde goed voor gevolg hebben.
Art. 1722 BW gaat evenwel uit van de veronderstelling dat het onmogelijk is het genot van het gehuurde goed te verschaffen, maar die onmogelijkheid kan enkel en alleen bestaan in de persoon van de partij die tot deze verplichting gehouden is, namelijk de verhuurder.
Het eventueel tijdelijk gemis van rustig huurgenot en het eventueel geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde pand door de noodgedwongen sluiting van de handelszaak was het gevolg van de drastische door de overheid genomen coronamaatregelen en geenszins te wijten aan de verhuurders.
Deze coronamaatregelen veroorzaakten een feitelijke genotsstoornis door derden (de overheid), waarvoor eisende partijen niet instaan (art. 1725 BW). De huurder kan de stoornisverwekkers in eigen naam vervolgen (art. 1725 BW). De voortdurende hinder is geen contractuele tekortkoming van de verhuurders
De vraag tot verdere betaling van de huur maakt geen rechtsmisbruik uit. Deze handelwijze gaat niet kennelijk de grenzen van de normale rechtsuitoefening te buiten.
De verhuurder kan niet kiezen voor een andere voor hen even nuttige wijze van uitoefening van hun rechten en/of voor de huurder minder nadelige uitoefening van hun recht. Het voordeel dat de verhuurder partijen nastreeft bij de vordering tot stipte nakoming van de overeenkomst is niet disproportioneel tot het nadeel dat aan de huurder wordt berokkend.
In de geschetste omstandigheden kan de rechtbank een tussen partijen afgesloten contract – dat hen tot wet strekt (art. 1134, eerste lid BW) – niet deels buiten werking stellen of een gedeelte van de huurgelden kwijtschelden.
De uitvoering van een verbintenis tot betaling van een geldsom – in dit geval huurgelden – blijft immers altijd mogelijk en de schuldenaar van een dergelijke verbintenis kan niet door een vreemde oorzaak of overmachtsituatie getroffen worden. Schuldenaars die door het wegvallen van inkomsten en ondanks de steunmaatregelen van de overheid, financieel niet meer bij machte zijn om een schuld te betalen, kunnen in de regel geen beroep doen op de rechtsfiguur van de vreemde oorzaak of overmachtsituatie.
Gelet op het tijdelijke karakter van de gevolgen van de door de overheid uitgevaardigde coronamaatregelen kan er slechts sprake zijn van een tijdelijke opschorting van de uitvoering van een contractuele verbintenis, maar niet van een uitdoving of definitieve kwijtschelding.
De huurder zou om respijt kunnen verzoeken (art. 1244, tweede lid BW), maar dit zal hem niet bevrijden van zijn schuld. De ratio legis van art. 1244, tweede lid BW bestaat er precies in dat de rechter in zeer uitzonderlijke omstandigheden – zoals in dit geval – de billijkheid mag gebruiken om de eis tot betaling in een bepaald concreet geval te corrigeren.
tekst vonnis
NV R. en R.M. t/ NV A.
Feiten
Bij overeenkomst van 1 augustus 2005 en een addendum van 5 maart 2019 huurt verwerende partij van eisende partij het pand gelegen te 3960 Bree, (...). De huurprijs bedraagt 800 euro (te indexeren) per maand.
Eisende partijen vorderen de veroordeling van verwerende partij tot betaling van 800 euro huurachterstal voor de maanden mei en juni 2020.
Verwerende partij betwist de vordering van eisende partijen en concludeert tot de ongegrondheid ervan. Bij tegeneis vordert verwerende partij dat wegens omzetverlies ten gevolge van de COVID-19-crisis kwijtschelding zou worden verleend van de helft van de huurprijs voor de maanden mei en juni 2020 ten belope van 800 euro (te indexeren).
Beoordeling van de vordering
Verwerende partij betoogt dat zij als gevolg van de door de overheid genomen maatregelen ter bestrijding van de coronavirus COVID-19 haar activiteiten vanaf 18 maart 2020 heeft moeten beperken, waardoor zich een aanzienlijke terugval in haar omzetcijfers gedurende de maanden maart (-30%), april (-50%) en mei 2020 (-50%) voordeed.
Bij brief van 30 maart 2020 verzocht verwerende partij bij eisende partijen om een vermindering van de huurgelden ten belope van de helft voor de maanden mei en juni 2020. Verwerende partij betaalde gedurende de maanden mei en juni 2020 slechts de helft van de huurgelden.
De rechtbank is van oordeel dat eisende partijen als verhuurders gedurende heel de huurperiode onverminderd hun verhuurdersverplichtingen zijn blijven nakomen. Enkel en alleen door de coronamaatregelen was het verschaffen van het rustig huurgenot eventueel onmogelijk geworden.
De verplichte stopzetting en sluiting van de handelszaak van verwerende partij door de drastische coronamaatregelen heeft mogelijk het tijdelijk geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde goed voor gevolg gehad. Art. 1722 BW gaat evenwel uit van de veronderstelling dat het onmogelijk is het genot van het gehuurde goed te verschaffen, maar die onmogelijkheid kan enkel en alleen bestaan in de persoon van de partij die tot deze verplichting gehouden is, namelijk de verhuurder (Cass. 27 juni 1946, Pas., 1946, I, 270).
Het eventueel tijdelijk gemis van rustig huurgenot en het eventueel geheel of gedeeltelijk tenietgaan van het gehuurde pand door de noodgedwongen sluiting van de handelszaak was het gevolg van de drastische door de overheid genomen coronamaatregelen en geenszins te wijten aan de verhuurders.
Deze coronamaatregelen veroorzaakten een feitelijke genotsstoornis door derden (de overheid), waarvoor eisende partijen niet instaan (art. 1725 BW). De huurder kan de stoornisverwekkers in eigen naam vervolgen (art. 1725 BW). De voortdurende hinder is geen contractuele tekortkoming van de verhuurders (Cass. 17 september 1981, RW 1982-93, 702). Eisende partijen hebben steeds hun huurcontract op grond van art. 1134, derde lid BW te goeder trouw verder uitgevoerd.
Verwerende partij betoogt ten onrechte dat eisende partijen rechtsmisbruik zouden plegen, daar niet wordt aangetoond dat hun vordering tot betaling van de volledige huur gedurende de maanden mei en juni 2020 kennelijk niet strookt met de wijze waarop een voorzichtige en bedachtzame contractspartij haar rechten in de gegeven omstandigheden zou uitoefenen. De handelwijze van eisende partijen gaat niet kennelijk de grenzen van de normale rechtsuitoefening te buiten. Eisende partijen hadden niet kunnen kiezen voor een andere voor hen even nuttige wijze van uitoefening van hun rechten en/of voor verwerende partij minder nadelige uitoefening van hun recht. Het voordeel dat eisende partijen nastreven bij de vordering tot stipte nakoming van de overeenkomst is niet disproportioneel tot het nadeel dat aan verwerende partij wordt berokkend.
Het komt de rechtbank daarentegen voor dat verwerende partij voor al haar vijftig vestigingen in dit land de coronacrisis aangrijpt om een aanzienlijke kostenbesparing te pogen te realiseren op haar huurgelden gedurende enkele maanden, meer bepaald door om gedeeltelijke kwijtschelding van de huurgelden te verzoeken, zich beroepend op «richtlijnen» van de Belgische Beroepsvereniging van de Vastgoedsector (UPSI-BVS).
Verwerende partij erkent in conclusies dat sommige verhuurders te lande zonder meer hebben ingestemd met het verzoek tot halvering van de huur gedurende enkele maanden, maar dit betekent geenszins dat eisende partijen in deze volstrekt onredelijk en met misbruik van recht zouden handelen door er als verhuurders een andere visie op na te houden.
In de geschetste omstandigheden kan de rechtbank het tussen partijen afgesloten contract – dat hen tot wet strekt (art. 1134, eerste lid BW) – niet deels buiten werking stellen of een gedeelte van de huurgelden kwijtschelden.
De uitvoering van een verbintenis tot betaling van een geldsom – in dit geval huurgelden – blijft immers altijd mogelijk en de schuldenaar van een dergelijke verbintenis kan niet door een vreemde oorzaak of overmachtsituatie getroffen worden. Schuldenaars die – zoals in dit geval verwerende partij – door het wegvallen van inkomsten en ondanks de steunmaatregelen van de overheid, financieel niet meer bij machte zijn om een schuld te betalen, kunnen in de regel geen beroep doen op de rechtsfiguur van de vreemde oorzaak of overmachtsituatie.
Gelet op het tijdelijke karakter van de gevolgen van de door de overheid uitgevaardigde coronamaatregelen kan er slechts sprake zijn van een tijdelijke opschorting van de uitvoering van een contractuele verbintenis, maar niet van een uitdoving of definitieve kwijtschelding.
De huurder zou om respijt kunnen verzoeken (art. 1244, tweede lid BW), maar dit zal hem niet bevrijden van zijn schuld. De ratio legis van art. 1244, tweede lid BW bestaat er precies in dat de rechter in zeer uitzonderlijke omstandigheden – zoals in dit geval – de billijkheid mag gebruiken om de eis tot betaling in een bepaald concreet geval te corrigeren. In dit geval wordt door de verwerende partij – ondanks haar beweerde precaire financiële toestand – geen toepassing gevraagd van art. 1244, tweede lid BW.
De hoofdeis van eisende partijen dient aldus gegrond te worden verklaard en de tegeneis van verwerende partij ongegrond.
..