Het vermoeden uit artikel 553 van het Burgerlijk Wetboek geldt in beginsel in het voordeel van de eigenaar, en is weerlegbaar. Een dergelijke weerlegging ligt voor de hand in het geval van nutsleidingen, die kunnen begrepen worden als erfdienstbaarheden van openbaar nut, met een daaraan verbonden recht van opstal. Die erfdienstbaarheden van openbaar nut kunnen ook gelden op domeingoederen.
Ook de riolering kan worden begrepen als een erfdienstbaarheid van openbaar nut. De riolering leidt afvalwater weg, over percelen van individuele eigenaars, in het algemeen belang. In de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging wordt het openbare riool begrepen als "elke openbare afwatering aangelegd als ondergrondse geleiding of openluchtgreppel of -gracht en bestemd voor het opvangen van afvalwater" (artikel 3).
De toepassing van de logica van de erfdienstbaarheid van openbaar nut met een accessoir opstalrecht vindt in elk geval bevestiging in de wetgeving met betrekking tot de rioolwaterzuivering. Zeggen dat de rioolwaterzuivering moet onderscheiden worden van de riolering zelf lijkt een scholastiek distinguo.
Artikel 32 octies § 3 van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging bepaalt dat de "rechten en verplichtingen zoals bepaald in de artikelen 9 tot en met 16 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen" van toepassing zijn "op de in artikel 32septies, § 1 bedoelde vennootschap bij de vervulling van de haar in toepassing van onderhavige wet toevertrouwde taken", Aquafin dus.
Ook artikel 5 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 20 maart 1991 houdende vaststelling van regelen met betrekking tot de uitvoering van werken door de N.V. Aquafin in toepassing van de artikelen 32septies en 32octies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging heeft het over een erfdienstbaarheid gevestigd met het oog op de oprichting en de exploitatie van rioolwaterzuiveringsinfrastructuur.
De kwalificatie van de riolering als erfdienstbaarheid van openbaar nut met accessoir opstalrecht verzet zich tegen de toepassing van de natrekking uit artikel 552 en 553 van het Burgerlijk Wetboek, die van aanvullend recht is.
De eigendom van de weg volstaat aldus niet als criterium voor de eigendom van de riolering die er onder of langs loopt. Dit is evident waar de riolering de weg kruist, maar geldt ook waar de riolering gedeeltelijk het tracé van de weg volgt. Gelet op de wetten van de fysica mag aangenomen worden dat de loop van de riolering niet vanzelfsprekend steeds gelijkloopt met die van het wegennet.
Overigens kan een onderscheid gemaakt worden tussen de afwatering van de weg zelf (ook dat is een "openbare afwatering bestemd voor het opvangen van afvalwater") die uiteraard gelijkloopt met de weg, en het eigenlijke rioleringsnetwerk.
Overigens zouden de rioleringen ook beschouwd kunnen worden als inrichtingen in het bijzonder bestemd voor de bewoners van de gemeente en dus inrichtingen waarover de gemeenten het beheer hebben. Ook uit artikel 20 tot 22 van het Algemeen Reglement voor de bescherming van de arbeid van 11 februari 1946 werd een belangrijke rol afgeleid voor de burgemeester.
Zoals vermeld werd krachtens de wet van 26 maart 1971 Aquafin opgericht; één van de taken waarmee Aquafin wordt belast is "het overnemen, aanpassen en verbeteren van de bestaande rioolwaterzuiveringsinfrastructuur, met uitzondering van niet prioritaire gemeentelijke riolen" (artikel 32 septies § 1 4 °); van provinciale riolen is daar geen sprake.
Natrekking in het Nieuw Burgerlijk Wetboek: Art. 3.55. Algemene regel inzake natrekking
De eigenaar van een goed is tevens eigenaar van alle inherente bestanddelen van dat goed, overeenkomstig artikel 3.8, § 2. Indien een goed door de natuurlijke gang van zaken of door een handelen van de mens inherent bestanddeel wordt van een ander goed, treedt de natrekking onmiddellijk en van rechtswege in, onder voorbehoud van andere bepalingen in dit Boek.
Ondertitel 2. - Algemene bepalingen inzake roerende eigendom
Art. 3.56. Verwerking en oorspronkelijke eigendomsverkrijging
Indien het voorwerp van de eigendom door een derde zodanig wordt bewerkt dat hierdoor een nieuw goed ontstaat, gaat het op het goed rustende eigendomsrecht teniet, behalve indien de waarde van het goed aanzienlijk de kost van de arbeid en materialen voor de bewerking overtreft. In dat geval wordt de eigenaar van het oorspronkelijke goed eigenaar van het nieuwe goed.
Indien op grond van het eerste lid, de bewerker eigenaar wordt van het resultaat van de bewerking, is hij een vergoeding verschuldigd aan de eigenaar van het oorspronkelijke goed op grond van het contract dan wel op grond van de ongerechtvaardigde verrijking. In het omgekeerde geval kan de bewerker van de zaak aanspraak maken op een vergoeding op grond van het contract, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Art. 3.57. Roerende natrekking en oorspronkelijke eigendomsverkrijging
Wanneer twee roerende goederen met elkaar worden verenigd op dusdanige wijze dat ze inherente bestanddelen worden van een ruimer goed, behoort dit goed toe aan de eigenaar van het hoofdgoed. Het hoofdgoed is het goed dat functioneel noodzakelijk is of, in geval van functionele gelijkwaardigheid, het goed dat de waarde van het andere overtreft.
Indien geen van de goederen als hoofdgoed is aan te merken en zij aan verschillende eigenaars toebehoren, worden zij toevallige mede-eigenaars van het nieuwe goed, ieder voor gelijke helften.
Degene die op grond van deze bepaling zijn eigendomsrecht verliest, kan aanspraak maken op een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking.