Artikel 442quater strafwetboek bestraft eenieder die, terwijl hij kennis had van iemands fysieke of psychische zwakheid die het oordeelsvermogen ernstig verstoort, bedrieglijk misbruik heeft gemaakt van die zwakheid om hem ertoe te brengen een handeling te stellen dan wel zich van een handeling te onthouden waardoor zijn fysieke of geestelijke integriteit, dan wel zijn vermogen ernstig wordt aangetast.
Dit misdrijf - dat aanvankelijk was bedoeld om wantoestanden gepleegd in het kader van sekten te bestrijden - vereist het samengaan van drie constitutieve bestanddelen:
- een psychische of fysieke zwakheid die het oordeelsvermogen van het slachtoffer ernstig verstoort en waarvan de dader kennis droeg
- het bedrieglijk misbruik door de dader van deze hem gekende zwakheid
- met de bedoeling het slachtoffer een handeling te laten verrichten waarbij diens fysieke of geestelijke integriteit dan wel zijn vermogen ernstig wordt aangetast.
De strafbaarstelling bedoeld in artikel 442quater Strafwetboek veronderstelt vooreerst een ernstige verstoring van het beoordelingsvermogen in hoofde van het slachtoffer.
Deze beoordeling behoort tot de soevereinde appreciatie van de strafrechter en dient naar eis van recht vast te staan.
Uittreksel uit het strafwetboek
HOOFDSTUK IVter. - Misbruik van de zwakke toestand van personen
Art. 442quater.
§ 1. Eenieder die, terwijl hij kennis had van iemands fysieke of psychische zwakheid die het oordeelsvermogen van de betrokkene ernstig verstoort, bedrieglijk misbruik heeft gemaakt van die zwakheid teneinde hem ertoe te brengen een handeling te verrichten dan wel zich van een handeling te onthouden waarbij zulks diens fysieke of geestelijke integriteit dan wel diens vermogen ernstig aantast, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van deze straffen alleen.
§ 2. De straffen zijn gevangenisstraf van een maand tot vier jaar en geldboete van tweehonderd euro tot tweeduizend euro of een van deze straffen alleen in de volgende gevallen :
1° indien de in § 1 bedoelde handeling of onthouding van een handeling voortvloeit uit een toestand van fysieke of psychische onderwerping door aanwending van zware of herhaalde druk of van specifieke technieken om het oordeelsvermogen te verstoren;
2° indien het in § 1 bedoelde misbruik ten aanzien van een minderjarige is gepleegd;
3° indien de in § 1 bedoelde handeling of onthouding van een handeling hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid van meer dan vier maanden]2, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking tengevolge heeft;
4° indien het in § 1 bedoelde misbruik een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft.
§ 3. De straf is opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar indien de handeling van de persoon of zijn onthouding van een handeling zijn dood heeft veroorzaakt.
§ 4. Met toepassing van de §§ 1 en 2 kan de rechtbank de veroordeelde gedurende een termijn van vijf jaar tot tien jaar geheel of ten dele ontzetten van de uitoefening van de in artikel 31, eerste lid, opgesomde rechten.
§ 5. De rechtbank kan bevelen dat het vonnis of een samenvatting ervan op kosten van de veroordeelde in een of meer dagbladen dan wel op ongeacht welke andere wijze wordt bekendgemaakt.