De beoordeling door de schuldeisers van het reorganisatieplan wordt gekwalificeerd als een 'partijbeslissing', waaromtrent de rechter enkel een marginale toetsing mag uitvoeren.
Een eventuele manifest arbitraire behandeling van bepaalde groepen kan door de rechtbank wel worden opgeworpen in het kader van de openbare orde, omdat het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel van openbare orde is en de horizontale werking ervan in private relaties (zoals tussen de schuldenaar en zijn schuldeisers) wordt erkend (GwH 12 februari 2009, arrest nr. 17 /2009, overweging B.10.4.).
Een gedifferentieerde behandeling van de schuldeisers in het reorganisatieplan (art. 49 WCO), die de last op disproportionele wijze op bepaalde schuldeisers legt, is strijdig met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel (art. 172 Gw.) en schendt bijgevolg de openbare orde (Antwerpen 30 juni 2011, RW2011-12, 573).
Het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, dat van openbare orde is, veronderstelt dat alle schuldeisers die in dezelfde situatie verkeren op dezelfde manier behandeld worden en dat het onderscheid dat tussen hen wordt gemaakt niet willekeurig is, wat betekent dat er een redelijke en billijke verantwoording moet voor bestaan (GwH 18 januari 2012, RW 2011-12, 1059; Luik 22 december 2011 JT 2012, 136). De differentiatie tussen de schuldeisers dient objectief verantwoord te zijn in het kader van de nagestreefde continuïteit van de onderneming.
In casu moet het herstelplan concreet onderzocht worden om te beoordelen of appellante hierbij een kennelijk onredelijke en subjectieve differentiatie heeft gemaakt.
Appellante wijst er op dat er in haar reorganisatieplannen onderscheid wordt gemaakt tussen de schuldvorderingen op basis van objectieve criteria, namelijk de omvang van de schuldvordering en het feit of het al dan niet strategische schuldeisers betreft.
Ook wijst appellante er terecht op dat tweede geïntimeerde, alhoewel ze inderdaad slechts 12,5% van haar schuldvordering krijgt, nog steeds het meeste krijgt uitbetaald van alle schuldeisers, zijnde 200.000 EUR, wat overeenkomt met een opzegvergoeding van 6 maanden voor haar consultancycontract van 29 november 2010.
Tweede geïntimeerde is de ex-consultant van appellante. Het hof ziet niet in welk belang zij als gewone schuldeiser heeft waar zij stelt dat appellante de boeken zou moeten neerleggen.
Op basis van de door appellante verschafte uitleg en verantwoording, alsook op basis van het verslag van de gedelegeerd rechter E. Gysens van 6 februari 2012 conform artikel 54 WCO, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijke en subjectieve differentiatie.